Schiet er weer iemand zichzelf door zijn muil, dan weet je in ieder geval dat er de komende weken genoeg te beleven valt. Dat je ’s avonds niet naar bed zal worden gestuurd. En dat je minstens drie dagen niet naar school hoeft. Misschien wel een week, als je je kaarten goed speelt.
Dat wordt zo langzaamaan wel een probleem voor ze hier, zo vaak als wij school missen.
We worden ieder jaar stommer. Waardoor er steeds meer van ons stom genoeg zijn om zichzelf door hun muil te schieten, waardoor we steeds meer school missen, waardoor we et cetera, et cetera.
Wet van de remmende achterstand noemt Ben het. Ben heeft overal woorden voor.
We zijn er ondertussen wel aan gewend. Hoor je ’s avonds laat een pistoolschot door het dorp schallen, dan weet je dat er direct daarna een moeder de straat op zal rennen, om zich heen schreeuwend, ‘Mijn kindje! Mijn kleintje!’, op zoek naar troost, iets om het verdriet te stelpen. Ze zal op straat blijven staan, die moeder. De hele nacht zal ze op straat blijven staan, waarom zou ze nog terug naar binnen gaan, wat heeft ze daar nog? En de volgende ochtend gaan de kinderen van het dorp op zoek naar het huis waar die moeder nog altijd voor staat.
Heb je het huis gevonden, dan weet je wie het dit keer was.
Wet van de remmende achterstand
Zo gaat het sinds twee jaar in ons dorp. We wachten tot we achttien zijn en volwassen. Tot we dronken zijn geweest en kneiterstoned, tot we een volle nacht hebben stukgedanst, tot we gekust zijn, heel hard of juist héél zacht. Tot we iemand hebben gevonden om verliefd op te worden en tot we in zijn armen in slaap gevallen zijn. We wachten tot we al dat moois een keer hebben meegemaakt. Tot we weten: beter dan dit gaan we het niet hebben. En dan schieten we ons af. Wat moeten we anders? We willen niet oud worden, niet dik worden en kaal. En het minst van alles willen we worden als onze ouders. Op en oud en kromgeleefd.
Ben en ik zitten in de zesde klas, officieel dan. Eerst wachtte Ben me elke ochtend op voor zijn huis en dan fietsten we samen naar school. Maar nu het onze eigen klasgenoten zijn die ophouden, hoeven we al helemaal nooit lessen meer te volgen. Vanwege dat we verdrietig zijn snap je? En dus slijten Ben en ik onze dagen op het dorre grasveld achter de gymzaal. Ik hengst een voetbal tegen de metalen deur van de nooduitgang en Ben leert zichzelf op zijn handen lopen. Hij heeft sterke handen en armen zo hard als staalkabels, gekregen van honderd zaterdagen ijs scheppen in de salon van zijn pa. Soms merk ik dat ik al minuten naar die armen loer.
Als Vicky zichzelf het zwembad in schiet kan Ben nog geen drie stappen zetten op zijn handen. Een week later, als Bea haar vaders jachtgeweer jat, lukt het hem al een meter of vijf.
’s Avonds lig ik op de bank, probeer de blikken van mijn ma niet te voelen. Ze kijkt steeds vaker naar me, die ma van mij, als ze denkt dat ik het niet zie. Ik voel haar blik mijn nek in druipen, ’s nachts schrik ik soms wakker en dan zie ik haar kromgetrokken silhouet in mijn deuropening staan. Het liefst zou ze me opsluiten, me aan mijn bed binden, me volgen naar de wc. Ze zou een kussen op mijn gezicht drukken om maar te voorkomen dat ik mezelf van kant maak, maar zo zijn moeders.
En het minst van alles willen we worden als onze ouders
Het wordt zomer. Na Vicky en Bea volgt Eef, en na Eef Matthias, en op de dag dat Jack zijn kop in de droogtrommel stopt en zijn kleine broertje opdraagt de trekker over te halen, zodat het bloed en het bot en de huid en de hersenen de trommel invliegen en dus geen rommel maken, op die dag lukt het Ben eindelijk om de volle lengte van de gymzaalmuur op zijn handen te lopen. Hij brult als een beest en hij bokkensprongt op me af, slaat me op mijn schouders en grijpt me bij mijn nek en het is bloedheet die dag en dan ineens kust hij me. Slingert zijn stalen armen om me heen en kust me. Eerst heel hard en dan heel, héél zacht. Ik voel nog net hoe mijn maag mijn lijf uitdondert maar dan duw ik hem van me af en ik ren weg. In één ruk struikelsprint ik naar huis. Als mijn telefoon gaat haal ik de batterij eruit.
De volgende dag ga ik niet naar het grasveld. Ik blijf op mijn kamer en als mijn ma roept dat Ben aan de deur is roep ik terug dat ik ziek ben. In de weken die volgen houden onze klasgenoten in zo’n rap tempo op dat de school maar gewoon dicht blijft. Maar elke dag belt Ben aan. En de nacht nadat Mia door een goederentrein wordt weggevaagd staat hij uren voor mijn raam steentjes te keilen. Te roepen. Ik doe het raam niet open, ik roep niets terug. Ik kijk alleen, door een kier in de gordijnen kijk ik stiekem naar hem. Net zoals ik al weken elke dag stiekem naar hem kijk, stiekem toekijk hoe hij op zijn handen rondjes om de dichte gymzaal loopt, eindeloos rondjes om de gymzaal loopt. En net zoals ik drie dagen later, als de school eindelijk weer open gaat, vanuit de bosjes kijk hoe hij me voor zijn huis opwacht zodat we samen kunnen fietsen, zoals altijd. Ik kijk naar zijn bruine huid, zijn harde armen. Ik kijk hoe hij tien minuten wacht, vijftien, twintig, tot hij zijn fiets van de oprit af laat rollen en met gebogen hoofd wegrijdt.
Die nacht slingert hij een steen mijn raam door, met een brief eraan. Misschien als ik slimmer was geweest, misschien als we niet zo veel school hadden gemist, misschien had ik hem dan niet geopend. Maar ja, wet van de remmende achterstand, weet je nog? Dus ik lees de brief. Hij gebruikt woorden die hij niet zou moeten gebruiken. Woorden die jongens niet moeten zeggen tegen jongens, tegen mij.
Woorden die mijn keel kapot knijpen.
Blijf naar me kijken
Mijn zus was de eerste.
Twee jaar terug.
Op haar achttiende verjaardag is ze langer en blonder dan ooit en knap, zo knap, ze geeft licht.
Die nacht is haar vriendje voor het eerst blijven slapen. We staan samen op straat en ineens legt ze haar hand op mijn wang. Kijkt me vorsend aan en zegt: ‘Niet te snel gaan, want er blijft zo weinig over. Als je eenmaal alles hebt gehad blijft er zo weinig over.’
‘Blijf naar me kijken,’ zegt ze.
‘Als jij naar me kijkt word ik rustig,’ zegt ze. En ze zet het pistool aan haar mond.
‘Blijf naar me kijken.’
Ze zet een stap naar achter,
‘blijf naar me kijken.’
En nog één,
‘blijf naar me kijken.’
Ze zucht,
‘blijf alsjeblieft naar me kijken-’
En ze schiet.
Houdt snel op joh, zo’n lijf. Is nog een lijf als het begint te vallen maar een ding als het eenmaal neerkomt. Achter me vliegt de voordeur open en mijn ma komt naar buiten gehold, ‘Mijn kindje! Mijn kleintje!’ Mijn zus. En ik doe wat ze me gevraagd heeft, ik blijf naar haar kijken. Naar haar roodgestifte verjaardagslippen. Naar haar ogen, die zich hebben weggerold alsof ze de schade niet willen zien. Ik heb nog nooit iets zó voorbij zien zijn.
Maar hoe moet Ben dat nou snappen? Hoe moet hij snappen dat ik ervan droom om naar zijn huis te fietsen? Hem al wachtend op straat te zien staan, zoals altijd. Op hem af te stappen, breedgebeend en cowboykaak vooruit, hem vast te pakken waar hij het zachtst is, hem te kussen en nooit meer op te houden. Hoe moet hij snappen dat ik daar elke nacht van droom?
Maar ik doe het niet. Want zolang ik het niet doe moet hij wel blijven, ja toch? Niemand in ons dorp schoot zich ooit stuk voordat-ie dát had meegemaakt. Dan wordt hij dik, ja. En kaal. Dan verrafelen zijn kabelarmen, dan wordt hij net zijn verrotte pa. Dan wordt hij alles wat we nooit wilden zijn. Maar dan kan ik tenminste naar hem blijven kijken. Hoef ik tenminste nooit zijn ma huilend voor hun huis te zien staan.
Dan wordt hij alles wat we nooit wilden zijn
Mijn achttiende verjaardag komt en gaat. Ik ben blijven zitten, ja vind je het gek?
De hele zomer lig ik op de bank te plakken terwijl mijn ma als een mot om me heen fladdert. Van Ben heb ik niets meer gehoord.
Pas op de ochtend van de eerste schooldag week ik mezelf los van de bank. Het is mistig en koud als ik op de fiets stap en me van de oprit af laat rollen.
Ik krijg pas door wat mijn benen aan het uitvreten zijn als ze al half naar zijn huis zijn gefietst. Ik weet dat ik om zou moeten draaien, een andere route kiezen, maar ik kan me niet inhouden. Alleen even kijken. Kijken of hij voor zijn huis staat te wachten, alleen kijken, meer hoef ik niet. Ik kijk, en vanuit de verte zie ik hem inderdaad al buiten staan. Maar de mist klampt zich aan de grond vast en pas als ik er bijna ben kan ik zien of het Ben is, of zijn ma, die er die ochtend op straat staat.