Literatuur lezen verrijkt onze kijk op de werkelijkheid. Een vaak aangehaalde reden hiervoor is dat we door te lezen een inkijk krijgen in het gevoelsleven van anderen en geconfronteerd worden met nieuwe levensvisies. De verrijking die literaire werken bieden lijkt zo te kunnen worden gereduceerd tot de inhoud ervan: ze zijn relevant omdat ze ons een spiegel bieden van de werkelijkheid. Een dergelijke opvatting heeft weinig aandacht voor de vormelijke en artistieke aspecten van een werk. Wanneer we een literair werk als een kunstwerk beschouwen, is aandacht voor die vormelijke aspecten echter cruciaal. Het vertelperspectief of de manier waarop een verhaal gestructureerd is, hebben bijvoorbeeld onvermijdelijk een effect op hoe we de inhoud van dat verhaal tot ons nemen.
Schrijvers maken dan ook op diverse manieren aan hun lezers duidelijk dat hun werk niet louter een spiegel van de werkelijkheid is, maar evengoed het resultaat van een artistiek proces. Dit doen ze bijvoorbeeld doorintertekstueel naar andere literaire werken te verwijzen. Een dergelijke verwijzing bevestigt daarbij het belang van het werk waarnaar verwezen wordt, aangezien voorondersteld wordt dat een lezer die referentie zou kunnen herkennen. Bovendien nestelt de auteur zich in een literaire traditie, waarbinnen zijn of haar werk dient te worden beoordeeld.
Wanneer we Foe naast Daniel Defoe’s originele verhalen leggen, kunnen we Susans verhaal lezen als de inspiratiebron voor Defoe’s romans Roxana en Robinson Crusoë
Intertekstualiteit is echter niet louter een intellectueel spel waarbij schrijvers verwijzen naar andere literaire werken om hun eigen literaire belang op te krikken. Dergelijke verwijzingen moeten worden begrepen als uitnodigingen tot interpretatie. Het zijn manieren waarop een literair werk een dialoog probeert aan te knopen met een lezer.
Een werk dat uitermate geschikt is om te laten zien hoe betekenisvol intertekstuele verwijzingen zijn, is de roman Foe van de Zuid-Afrikaanse Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee. Foe speelt een expliciet spel met enkele belangrijke werken uit de literaire canon en in het bijzonder met Robinson Crusoë en Roxana van Daniel Defoe.
Foe vertelt het verhaal van Susan Barton, een vrouw die na een vergeefse zoektocht naar haar verdwenen dochter terechtkomt op een eiland dat wordt bewoond door een man genaamd Cruso en zijn bediende Friday. Wanneer Susan uiteindelijk van het eiland gered is, wil ze haar verhaal vertellen en roept ze de hulp in van de schrijver Daniel Foe. Foe blijkt echter meer interesse te tonen in het verhaal van Susans zoektocht naar haar verdwenen dochter dan naar haar tijd op het eiland. Susan ziet echter enkel dat laatste als het verhaal dat ze wil vertellen. Wanneer we Foe naast Daniel Defoe’s originele verhalen leggen, kunnen we Susans verhaal lezen als de inspiratiebron voor Defoe’s romans Roxana en Robinson Crusoë. Maar aangezien Susan niet voorkomt in Robinson Crusoë wordt de suggestie gewekt dat Daniel Defoe haar aandeel geschrapt heeft. Hierdoor vertelt Foe ons impliciet iets over een bepaald heersend vrouwbeeld, een bepaald type literatuur en de werking van canonisering.
Foe kan vanuit die achtergrondworden gelezen als een poging om de grenzen van het literair realisme aan te geven
Door de intertekstuele verwijzing en de expliciete referentie aan de canon laat Coetzee zien hoe het proces van canonisering gebaseerd is op principes van uitsluiting. Doordat Coetzee in het grootste deel van zijn roman Susan Barton opvoert als verteller, worden we gewezen op de afwezigheid van zo’n vrouwelijk vertelperspectief in het werk Robinson Crusoë zelf. Dit attendeert ons op het feit dat vrouwen in de achtiende eeuw blijkbaar niet gezien werden als potentiële protagonisten in dergelijke verhalen. Foe lezen als een dergelijke kritiek vereist echter een zekere vertrouwdheid met Defoe’s originele verhaal, omdat alleen de vergelijking tussen beide verhalen duidelijk maakt wat het belang is van het vrouwelijke vertelperspectief in Foe.
Wanneer we de intertekstuele verwijzing naar Defoe’s romans nader bekijken en de vraag stellen waarom precies naar deze romans wordt verwezen, blijkt het daarnaast ook betekenisvol dat Defoe’s romans gelden als klassieke voorbeelden van realistische literatuur. Defoe stond met zijn romans aan de wieg van dat genre. Dit is vooral betekenisvol omdat de roman Foe is geschreven door een Zuid-Afrikaanse auteur tijdens de apartheid. Binnen die context was de heersende literatuuropvatting immers dat Zuid-Afrikaanse romans een politieke relevantie dienden te hebben. Men ging er daarbij vanuit dat enkel realistische romans die expliciet handelden over de sociale relaties in Zuid-Afrika die relevantie hadden. Door een dialoog aan te gaan met de literaire canon kiest Coetzee echter voor een heel andere strategie om kritiek te uiten op het apartheidsregime, waarmee hij ook de vooronderstellingen van de Zuid-Afrikaanse literatuurkritiek onderuithaalt. Foe kan vanuit die achtergrond worden gelezen als een poging om de grenzen van het literair realisme aan te geven.
Een belangrijk doel van het literair realisme zoals verdedigd door de schrijver Defoe, is immers om een particuliere, individuele ervaring zo getrouw mogelijk weer te geven. Coetzee wijst ons echter op het feit dat de realistische roman niet in staat blijkt te zijn een ervaring die zo particulier is als die van Friday te representeren. Coetzee’s versie van het personage Friday is immers een zwarte voormalige slaaf wiens tong is afgesneden. Friday hult zich daardoor de hele roman lang in stilzwijgen, waardoor het voor de andere personages en de lezer onmogelijk is om te vatten wat er in hem omgaat. Op deze manier laat het boek zien dat het westerse culturele discours, de manier waarop de westerse cultuur de werkelijkheid begrijpt en representeert, niet in staat is om een stem te geven aan de ‘Ander’. Wanneer Susan pogingen onderneemt om haar verhaal te vertellen en hierbij duidelijk steunt op de principes van de realistische roman, wordt ze steeds geconfronteerd met het feit dat ze niet in staat is Fridays gedrag en vreemde rituelen op een rationele manier te verklaren. De manier van representeren in de realistische roman komt immers voort uit de idee dat een particuliere ervaring representatief is voor iets groters en universelers en daarom een zeker belang heeft. Dit hangt samen met een vaak gemaakte claim van de westerse cultuur dat de manier waarop men in het westen naar de wereld kijkt, en de waarden en normen die hieruit voortkomen, een universeel karakter hebben. De realistische roman, en de daarmee samenhangende claim van universaliteit en rationaliteit van de westerse cultuur, blijkt echter ontoereikend om de waarheid te vertellen over Friday als uitgesproken ‘Ander’. Ook op deze manier legt de verwijzing naar een klassieker uit de literaire canon de uitsluitingsmechanismen van dat proces van canonisering bloot. Door de stilte van de onderdrukte aanwezig te maken, kan Coetzee’s roman beschouwd worden als een zoektocht naar een mogelijkheid om een stem te geven aan degenen die door het westerse discours, en dus door de heersende manier om de werkelijkheid te begrijpen, onderdrukt worden.
Wanneer we de roman lezen als een kritiek op het literair realisme, worden we uitgenodigd over die kritiek na te denken
Deze analyse maakt duidelijk dat een onderzoek naar Coetzee’s gebruik van intertekstuele referentie tot een rijker begrip van de roman leidt. Door de roman Foe naast de werken van Defoe te leggen, begrijpen we de artistieke keuzes die zijn gemaakt beter. Hierdoor wordt niet alleen ons inzicht in de roman vergroot, maar wordt ook ons eigen referentiekader beïnvloed. Wanneer we de roman lezen als een kritiek op het literair realisme, worden we uitgenodigd over die kritiek na te denken. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat we, na het lezen van Foe, realistische romans zoals die van Defoe anders zullen lezen en ons meer bewust zullen zijn van wat door deze manier van vertellen wordt uitgesloten. Daarnaast worden we uitgenodigd ons af te vragen in welke mate Coetzee’s roman erin slaagt een alternatief te bieden voor deze uitsluiting. De roman Foe illustreert op deze manier dat het literaire en artificiele karakter van een roman de lezer uitnodigt de gemaakte artistieke keuzes te interpreteren. Het is door dit proces van interpretatie dat literaire werken onze kijk op de werkelijkheid kunnen veranderen.