Bekentenis van een festivaldirecteur
Tja, van welk festival ben ik eigenlijk geen directeur geweest? Ik heb ze allemaal wel zo’n beetje gehad. Sommige zijn in de open lucht, andere binnen. Maar de belangrijkste pijlers van elk festival zijn altijd dezelfde drie: 1. Is er koffie? 2. consumptiebonnen, en 3. Zijn er genoeg oortjes? Eerst gaan we vergaderen, daar hoort een kan koffie bij, en koffiekopjes en koekjes. Is er wel eens onderzoek gedaan hoe lang mensen in verschillende beroepsgroepen in hun koffie roeren? Wij roeren volgens mij langer dan directeuren van een op omvallen staande bank, maar zeker weten doe ik het niet. Daarna stoten we meteen door naar het belangrijkste punt: de consumptiebonnen. Zijn er genoeg? Hebben ze niet per ongeluk dezelfde kleur? Je zult ze er altijd bij hebben van die figuren die de bonnen van vorig jaar bewaren! Als enige land op de hele wereld werkt Nederland op festivals met consumptiebonnen. Consumptiebonnen zijn de democratie in een notendop. Wie je ook bent, hoe belangrijk je je ook voelt, je sluit gewoon met je drie bonnetjes achter in de rij aan. Ik zal proberen om zo min mogelijk namen te noemen, maar op een van de filmfestivals waar ik directeur van was probeerde Robert de Niro een voorkeursbehandeling te krijgen. Hij wilde een glas water. Gewoon zomaar! Dat iemand dat voor hem ging halen! ‘Gewoon achter in de rij aansluiten, meneer De Niro!’ heb ik toen gezegd, en hem met een knipoog nog een vierde consumptiebonnetje gegeven. Dat dan weer wel, je moet soepel blijven, als directeur moet je kunnen improviseren. En je wilt natuurlijk ook dat zo iemand nog eens terugkomt. Maar ze moeten niet gaan doen of ze hier de grote jongen kunnen uithangen. En ze moeten niet denken dat iedereen meteen voor ze gaat lopen rennen. Op een popfestival heb ik een keer Madonna aan haar oor naar de rij wachtenden meegesleept. Mevrouw wilde dat er een Daiquiri Cola voor haar werd gehaald! ‘U krijgt drie bonnetjes, net als iedereen!’ zei ik, zo luid dat iedereen het kon horen. Dat is een goed signaal. Wij zijn Nederlanders. Bij ons gaat het zo! Dan kom ik nu op het derde punt: de oortjes. Festivalmedewerkers moeten de oortjes in, oortjes om te kunnen horen wie waar is en wanneer de volgende act gaat beginnen. Ook gasten en artiesten voelen zich prettig wanneer ze door oortjes worden omringd, ze denken dat het betreffende festival goed is georganiseerd, dat het gesmeerd loopt. Wat niemand weet, en eigenlijk ook niet hoeft te weten, is dat de oortjes altijd uit staan. Altijd. Dat spaart elektriciteit, maar het spaart vooral een hoop gelul over niks. Dan de muziek voor in de pauze. Het beste en het goedkoopste is altijd een banjospeler en een wat te dikke vrouw die liederen zingt. Hoe dikker hoe goedkoper ze zijn, is mijn ervaring.
Maar de belangrijkste pijlers van elk festival zijn altijd dezelfde drie: 1. Is er koffie? 2. consumptiebonnen, en 3. Zijn er genoeg oortjes?
Hetzelfde geldt voor de banjospeler. Niemand wil een banjospeler hebben, dus die zijn allang blij als ze voor een appel en een ei de pauzemuziek mogen verzorgen. Verder volgen wij altijd één gouden regel: nooit buitenlanders. Dus als je bijvoorbeeld een zigeunerorkestje wilt, laat de bezetting dan voor honderd procent uit Nederlanders bestaan. Liefst blanke Nederlanders. Je voorkomt daarmee dat iemand opeens zijn portemonnee kwijt is, of erger. ‘Je mag best muziek uit de zogenaamde derde wereld,’ zeg ik. ‘Maar dan ga jij wel mee naar het politiebureau als er een verkrachting moet worden aangegeven.’ Muziek laat je verzorgen door Nederlanders, liefst blanken, dat hebben wij overal zo gedaan, van De Parade tot de Filmdagen, van het Festival op de Oude Gracht tot de Nederlandse Dansprijzen. Blanke Nederlanders leveren kwaliteit, ze draaien hun hand niet om voor een moppie melancholische zigeunermuziek, flamenco of Caribische marimba’s. En ze zeuren niet over die drie consumptiebonnen. Wat het ergste is wat ik in mijn hele loopbaan heb meegemaakt? Het Filmfestival pleegt een zware aanslag op je lichaam. Je moet naar honderden kutfilms kijken, of laten kijken. Er is geen een bij die zelfs maar in de buurt komt van een Amerikaanse B-film. Je moet onthouden welke scenarioschrijver dit jaar de prijs heeft gewonnen voor de meest gedurfde dialoogzin. Dit jaar was dat: ‘Ik wil met mijn gekantelde bekken op de geschoren lul zitten, homohoer!’ Verder valt het eigenlijk best mee. Lange rijen voor de bars en de buffetten, want het geld is al opgegaan aan de oortjes. En aan de consumptiebonnen. Dit jaar hadden we voor die bonnen een nieuwe drukker uit Zuid-Ossetië. Die deed het voor de helft als die Roemeen van vorig jaar. Dat soort dingen. Daar moet je op letten als je de directeur van een Nederlands festival bent.
Bekentenis van een kunstschilder
Ik ben een kunstschilder. Tenminste dat dacht ik. Daar heb ik ruim vijftig jaar in geloofd. Nu ben ik oud en bijna dood. Ik zit op mijn atelier en kijk naar mijn schilderijen, en ik hoor mezelf hardop zeggen: ‘Hoe moet je het houden?’ Daarna schiet ik in een gierende lach. Gierend, omdat ik al vijftig jaar dezelfde shag rook: Javaanse Jongens, zestig per dag. Mijn lach klinkt als de koude start van een auto waarvoor geen wegenbelasting meer betaald hoeft te worden. Ik kijk dus naar een van mijn eigen schilderijen en vraag me hardop af hoe je het moet houden: zo, of op zijn kop, of half gekanteld. Of het kortom iets uitmaakt, omdat er namelijk toch niet op te zien is wat het voorstelt. Ik schilder het soort schilderijen waarvan de mensen zeggen: ‘Dat kan mijn dochter van vijf ook.’ Vroeger vond ik zo’n reactie reactionair. Typisch een opmerking van een cultuurbarbaar. Maar nu, tegen het eind van mijn leven, besef ik dat het echt waar is. Elke dochter van vijf kan een beter schilderij maken. Met een beetje geluk weet je ook nog hoe je het moet houden. Op de academie hadden we vroeger een docent die zei dat als je wilde schilderen als Picasso, je eerst een paard moest kunnen tekenen. Maar ik wilde helemaal geen tijd verspillen aan een paard. Ik wilde meteen de Vrouw met Twee Vissen op haar Hoofd schilderen. Toen kreeg ik zelf verkering met een vrouw. Ze rookt ook shag en kon net als ik wel een paar mandflessen wijn per avond aan. Ze had wat mensen een ‘doorleefde’ stem noemen: het was of haar stembanden met zaagsel of zand waren bestrooid als de vloer van een oud bruin café. Op sommige dagen klonk ze eerder als een zeehond vlak voor hij gevoederd wordt, of meer nog als de claxon van een oude T-Ford die een maand in de regen had gestaan. Ik schilderde haar, maar geen schilderij leek.
Elke dochter van vijf kan een beter schilderij maken.
Ik kon nog altijd geen paard tekenen, laat staan een vrouw. Mijn vrouw had lelijk recht haar dat voor haar ogen hing. Op haar twintigste was haar gezicht al uitgedroogd, als een kurk. Ze stonk nog erger dan ik. Toen zijn we kinderen gaan maken. Dronken. Ook de kinderen stonken al vanaf hun geboorte. Wij sliepen altijd een gat in de dag, zelfs toen onze kinderen de leerplichtige leeftijd bereikten. Van zowat alle scholen werden ze afgestuurd. Maar ze hadden wel een vader die op verjaarspartijtjes de gezichten van alle genodigden beschilderde. Weliswaar met olieverf, want ik was totaal bezopen, maar toch zou je dit later als leuke herinneringen kunnen zien. Zo niet onze kinderen. Zodra ze meerderjarig waren, zijn ze de deur uitgegaan. De oudste studeert economie in Canada, de jongste is makelaar in Kuala Lumpur. Typische producten van het kapitalisme, zeiden mijn vrouw en ik altijd schamper. Maar toen ik de oudste laatst vroeg waarom hij uitgerekend in Canada was gaan studeren, zei hij heel duidelijk verstaanbaar: ‘Om maar zo ver mogelijk van jullie stinkende aanwezigheid en jouw mislukte kutschilderijen verwijderd te zijn.’ Ik vroeg hem nog wat hij daarmee precies bedoelde, maar hij had al opgehangen. Het is waar: wij hadden nooit dure cadeautjes voor ze. En ook nooit nieuwe kleren. Want ik schilderde, maar verkocht geen reet. Ik denk dat ik binnenkort mijn kinderen nog eens ga bellen, omdat ik nu, tegen het eind van mijn leven, iets beter ben gaan begrijpen waarom ze ons nooit meer op komen zoeken. Voor het te laat is in elk geval Hoe sterft een kunstenaar zoals ik? Meestal wordt hij dood gevonden. In een portiek, of in een plas verf midden in zijn eigen atelier. Laatst zei iemand bij de bakker tegen me: ‘Echte kunstschilders, zoals u, met een baar en verf aan hun vingers, zie je tegenwoordig nog maar zelden.’ Het is net of de wijn uit de mandfles me vandaag de dag niet meer smaakt. Ook dat wil ik tegen mijn kinderen zeggen.
Bekentenis van een haring
Ik ben een haring. Of beter gezegd: ik was een haring. De zee, het zwemmen, de getijden, de andere vissen – het ligt allemaal achter me. Mijn leven was kort en weinig opzienbarend. Dat is ook wat ons, haringen, aankleeft. Dat heel erg normale. Dat maar gewoon doen omdat je dan al gek genoeg doet. Omgekeerd vinden wij dat tropische gedoe altijd een beetje aanstellerig: nichterig, noemen we het onder elkaar, en dan weet iedere haring wat daarmee wordt bedoeld. Het zit hem behalve in die ongeloofwaardige kleurtjes vooral in de manier van bewegen. Een tropische vis beweegt zich of hij voortdurend ergens van schrikt. ‘O gut, het zal toch niet waar zijn!’ roept hij uit, en als hij daarbij zijn hand voor zijn mond zou slaan, zou hij het zeker doen. Haringen hebben een broertje dood aan aanstellerij. Wij zijn de mussen van de oceaan. Wij maken geen capriolen, wij vertonen geen kunstjes die door David Attenborough op film zouden kunnen worden vastgelegd. Wij zwemmen alsof we het druk hebben, alsof we altijd ergens naartoe onderweg zijn. Onderweg naar ons werk bijvoorbeeld, hoewel ook wij, net als de meeste zeebewoners bar weinig te doen hebben.
Wij zijn de mussen van de oceaan.
Als we al werk konden krijgen, zou het kantoorwerk zijn. Van negen tot vijf op kantoor, een broodtrommeltje mee voor de lunch. Tropische vissen doen meer modellenwerk, ze zien de zee als één uitgestrekte catwalk. Daarna willen ze zo snel mogelijk bij de film. Als ze een duiker met en camera zien, gaan ze heel erg vlot doen, het kan altijd een cameraman van David Attenborough zijn. Wij doen gewoon, we zien er ook gewoon uit, en allemaal hetzelfde: grijs. De zee kent geen openbaar vervoer, maar van een afstand lijkt een school haringen nog het meest op een volgepakte metro. Als wij voor een auto konden sparen, zou het een Ford zijn, of een Opel. Eergisteren kwam de trawler. Vandaag lig ik al in de haringkar. Af en toe komt er een tram voorbij, de haringkar staat op een brug over een gracht. Er is ook zalm, er zijn mosselen en kibbeling en allemaal opgedofte salades. Maar wij, de haringen, zijn veruit het populairst. Vroeger heette de haring nog ‘de zalm der armen’, dat leerden wij op school. Maar vandaag de dag hebben de armen gewoon een gevulde bankrekening of een uitkering. ‘Doe mij maar een haring met uitjes en zuur,’ hoorde ik een stem, en voor ik het wist lag ik op een kartonnetje met een prikkertje door mijn lijf. Boven in het prikkertje wapperde de Nederlandse vlag. ‘Waar gaat het met de wereld naartoe?’ zei de stem. ‘Het moet echt niet veel gekker meer worden.’ Daarna zat ik in een mond. ‘Ik zeg altijd: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg,’ zei de volle mond: vol van mij. Het waren de laatste woorden die ik hoorde. Het hadden ook de woorden op mijn grafsteen kunnen zijn.