Ze zit tegenover mij aan tafel, op het grootste deel van die tafel liggen
puzzelstukjes. Waarschijnlijk al een paar dagen. Blauw, wit, rood en groen. Heel
veel groen. De kartonnen doos met klaprozen van Monet trilt door haar nerveuze
beentjes. Ze kijkt me onschuldig aan. Ik zeg dat het onpraktisch is, al die stukjes
op zo’n grote hoop en ze knikt. Samen vegen we alles naar de rand van de tafel,
naar de andere puzzel, die van Gustave Klimt. Zachtjes zegt ze dat dat ook klaprozen zijn, maar dan mooier, omdat ze zo moeilijk zijn. Ik probeer haar uit te leggen dat mooie dingen wel vaker moeilijk zijn maar dat dit nog niet betekent dat makkelijke dingen moeilijk gemaakt moeten worden.
Hoe moeders het soms bij het verkeerde eind kunnen hebben
Zo werkt dat niet, zeg ik.
Volgens haar werkt het wel zo. Haar ogen worden groter en ze zegt dat we toch tijd genoeg hebben. Ik glimlach en denk aan hoe moeders het soms bij het
verkeerde eind kunnen hebben. Zeker als ze zo oud zijn als de mijne.
Terwijl ik de stukjes op kleur sorteer, brengt ze haar hand van haar schoot langs haar gezicht. Ik kom iets dichterbij. Ze vindt het altijd fijn als er iemand dichtbij
is, wie dan ook. Ze fluistert dat de buurman in het ziekenhuis ligt. Dat hij sinds
vorige week ziek is. Ze kijkt schuin over haar hand alsof ze er zeker van wil zijn
dat er niemand anders in de kamer is. Da’s toch zielig, zegt ze, en dan iets harder:
zo’n oude man, helemaal alleen in het ziekenhuis? Ik zeg haar dat hij het er
ongetwijfeld hartstikke gezellig heeft en dat ze zich nergens zorgen over hoeft te
maken. Ziekenhuizen zijn tegenwoordig net Center Parcs. Ik praat langzaam en
duidelijk, zoals ze ook ooit tegen mij praatte, en ik denk aan alle oudjes die met
loeiende sirenes naar het ziekenhuis worden gebracht, hoe vaak die niet
terugkomen en hoe zonde het eigenlijk is dat oude mensen net voordat ze
doodgaan weer als kinderen worden behandeld.
Ziekenhuizen zijn tegenwoordig net Center Parcs
Voorzichtig vraag ik haar of ze het verzonnen heeft, van die buurman. Ze stamelt van niet. Dat ze hem iedere avond met zijn lichtknopje hoort spelen, maar dat het gisteren stil was. Ze draait haar hoofd moeizaam naar de muur alsof daarachter
ieder moment met een lichtknopje gespeeld kan worden en ik vraag of ze hem op
gaat zoeken in het ziekenhuis.
Ik ken hem eigenlijk niet eens, antwoordt ze.
Even later beginnen we met het kleinste hoopje puzzelstukjes: de grijze. Ik geef haar een voor een de stukjes aan. Van beneden naar boven. Ze nemen langzaam de vorm van een vrouw in een mantel aan. Tante Hettie, zegt mijn moeder
opgewekt, wijzend naar het figuurtje. Het had zo je tante Hettie kunnen zijn.
Haar trillende handjes drukken feilloos de volgende drie stukjes in elkaar. Een
klein verlegen jongetje komt langzaam boven het gras uit. Voor zijn borst een
bosje klaprozen. Hij bekijkt de vrouw verliefd. En dat ben jij, mijn moeder knikt
naar het jongetje. Zijn gezicht is niets meer dan een paar lichtbruine streepjes
verf, zijn jasje een tint lichter dan het hoge gras. Hettie gaf je een hondje, zegt
ze, terwijl ze haar vingers onzorgvuldig op de dunne groene strook tussen de vrouw
en de jongen legt. Ze zegt dat het een hondje was zoals die van de koningin, zo
een die laag op z’n pootjes staat, zo laag dat hij nooit boven het gras uitkwam en
zij hem altijd moest roepen. Je was nog heel klein, zegt ze ernstig, en dat hondje was heel ongelukkig, omdat hij niet boven het gras uitkwam. Ze haalt haar hand van de puzzel en begint zonder richting met haar wijsvinger de andere stukjes te verplaatsen. Het was niet mijn schuld, zegt ze. Dat moet je weten. Het was Hetties idee om dat hondje te–
Een klein verlegen jongetje komt langzaam boven het gras uit
Ze zwijgt en legt een wit puzzelstukje met twee rechte kanten naast haar kop
thee. Ik kijk naar de afbeelding op de doos: het stukje kan alleen maar lucht zijn.
Ze laat haar hand plat op tafel rusten en zegt dat het niet haar idee was om mijn
hondje naar de boerderij te brengen. Ik leg mijn hand op de hare en kom iets dichterbij. Ik wil zeggen dat het niet haar schuld is, van dat hondje, dat ik ook wel weet dat hondjes oud worden en doodgaan. Zodra ik dit wil zeggen glimlacht ze alweer, nu langer, en brengt haar andere hand tot naast haar mond. Ze fluistert dat haar buurman in het ziekenhuis ligt.
Als ik opsta buig ik voorover om haar een kus te geven. Onze wangen wrijven
kort tegen elkaar en ik merk dat het vooral haar wang is die wrijft en dat ik mij
niet kan herinneren dat het ooit andersom was.
In de gang is het zonnig. Zonniger dan in haar kamertje. De houten leuningen langs de muur glimmen van de handcrème. G.B.J.H. Hendrikx lees ik op de deur naast die van mijn moeder. Achter de vitrage staat een jonge vrouw, ze stopt spullen in een doos. Heel beheerst, alsof ze ze liever zou laten staan. Dan realiseer ik mij dat er geen bed in de kamer staat. Een grote lichte vlek op het tapijt, maar geen bed. Alleen maar spullen op de grond. Hoopjes kleding en boeken, verschillende stapels en in de vensterbank staat een paars kaartje en een stompe kaars in een plastic pot. Bernard Hendrikx. In Memoriam. Trouwe echtgenoot, fijne vader, fantastische opa.
De houten leuningen langs de muur glimmen van de handcrème
In mijn ooghoek zie ik de deur opengaan, er loopt een even jonge man naar
buiten. Hij verdwijnt richting het zonnigste deel van de gang en ik vraag me af of
het vorige week ook zo zonnig was, toen meneer Hendrikx erheen werd gedragen.
Misschien was dat wel het licht waar iedereen het altijd over heeft.
Ik loop de paar meter terug door de gang naar de kamer van mijn moeder. De
leuning voelt zacht aan. Zacht voor een houten leuning, niet zacht zoals mijn
moeders handen.
Ik schuif de stapel donkergroene stukjes naar voren. Het zijn de bomen die het
gras van de wolken scheiden. Ma, zeg ik. Ze kijkt niet op. Mama, zeg ik nog een
keer, nu rustiger. Ze stopt met schommelen. Ik vertel haar dat de buurman al weer
uit het ziekenhuis is ontslagen en dat er niks aan de hand is. Ze kijkt me aan en
fronst vertwijfeld, alsof er ergens, heel diep vanbinnen, nog een vlammetje rede
wakkert. Hij moet zes maanden revalideren, zeg ik, in Drenthe, op een boerderij.
Mijn moeder pakt het witte puzzelstukje van naast haar theekopje, haar vingers
strelen de twee rechte zijkanten. Ze zegt dat we tijd genoeg hebben en legt het
puzzelstukje neer, een paar centimeter van het jongetje vandaan. De plek waar
dadelijk een hele hoop klaprozen moeten komen.