Helden vallen zelden zachtjes. Misschien schreef Bas Heijne daarom over Meursault, contre-enquête, de debuutroman van de Algerijnse schrijver Kamel Daoud, dat het lang geleden was ‘dat een roman mij zo’n schop heeft verkocht.’ Het boek, dat afgelopen jaar in het Nederlands verscheen als Moussa, of de dood van een Arabier, is namelijk niet alleen ‘doordrenkt van de geest van Camus’ (Heijne), maar laat zich naast hommage aan, ook gemakkelijk lezen als kritiek op de in Algerije geboren Franse schrijver als exponent van een imperialistisch wereldbeeld. Te gemakkelijk misschien, want bij zorgvuldige lezing van zowel Daoud als Camus blijkt de betekenis van Daouds novelle veel complexer en fijnzinniger dan veelal lijkt te worden gedacht. Of er wel sprake is van een ‘val’, blijft dan ook zeer de vraag.
Begrijpelijk is de lezing van Daouds roman als postkoloniale kritiek op Camus alleszins. Moussa is namelijk de door Camus’ literaire ‘held’ Meursault op het strand vermoorde Arabier uit zijn beroemde novelle De vreemdeling. Hij is de door Camus (of Meursault?) naamloos gelaten Arabier die een toevallige en onbeduidende passant blijft in de marge van het onthechte nihilisme en de existentiële leegte van Camus’ hoofdpersoon. Pagina’s lang wordt de lezer in De vreemdeling op meeslepende wijze ondergedompeld in Meursaults absurdistische levensbeschouwing, waarin de ongevraagd op de aarde geworpen mens eenzaam en tevergeefs naar betekenis zoekt in een onverschillig en zinloos universum. Maar met geen woord wordt er gerept over het wie van ‘de Arabier’ die in de woorden van Daoud ‘twee uur heeft geleefd en zeventig jaar lang ononderbroken is doodgegaan.'
Daoud geeft de naamloos gestorven Arabier zowel een naam als een gezicht
Die naamloze Arabier – ten onder gegaan als een voetnoot in de Europese literatuur – geeft Daoud zowel een naam als een gezicht. Zijn boek behelst (net als De val van Camus) één lange monoloog in een kroeg. Alleen komt de biecht ditmaal niet van de gevallen Parijse advocaat Clamence, maar van Haroen, de broer van Moussa. Hij beklaagt zich erover dat in de receptie van De vreemdeling ‘iedereen medeleven toonde met de eenzaamheid van de moordenaar’, waardoor de moord ‘een straffeloze daad werd’, maar ‘niemand de werkelijke naam van Moussa kan noemen.’ ‘Het absurde’ zegt Haroen daarom, ‘is wat mijn broer en ik moeten dragen (…) en die ander niet.’
Dit wordt allemaal des te schrijnender als blijkt hoezeer Daoud door Camus is beïnvloed (‘de taal van jouw held gaf me geleidelijk aan de mogelijkheid om de dingen anders te benoemen en met mijn eigen woorden orde aan te brengen in de wereld’) en hoezeer Haroen dus op Meursault lijkt. Haroen lijdt net als Meursault onder het absurde. Hij voelt zich eveneens een ‘vreemdeling’ en is net zomin in staat tot liefde (‘toen wilde ze weten of ik van haar hield. Ik antwoordde dat ik niet wist wat het betekent als je dat zei’). Hij serveert op dezelfde bitter-hartstochtelijke toon God en religie af (‘ik hou niet van wat opstijgt naar de hemel, alleen van wat aan de zwaartekracht onderhevig is’) om op dezelfde wijze een radicale vrijheid op te eisen. Hij is op dezelfde manier zinnelijk als Meursault: voorzichtig betekenis vindend in spontane zintuigelijke ervaringen van zon, zee en lichaam. En hij vermoordt uiteindelijk (‘omdat er een tegenwicht moest komen voor de absurditeit van onze situatie’) even achteloos en willekeurig een Fransman als Meursault een Arabier vermoordde – alhoewel het slachtoffer ditmaal wel een naam krijgt (Joseph). Een moord die op geen enkele manier een verlossing of bevrijding betekent, waardoor en passant de uitkomstloosheid van geweld en wraak een thema wordt.
Hoewel het nergens expliciet wordt uitgesproken, lijkt Meursaults achteloze daad (‘hij doodde mijn broer, de Arabier, zoals je de tijd doodt’) voor Daoud in eerste instantie symbool te staan voor het Westerse onvermogen om ten tijde van de kolonisatie in de Arabier een medemens te zien. De moordenaar zelf draait zich na het schot om ‘en stapt op een mysterie af dat hem belangrijker toeschijnt dan het leven van een Arabier.’ Het is ontegenzeggelijk: de Arabier die in De vreemdeling wordt doodgeschoten verhoudt zich niet tot de verteller als de ene mens tot de andere. Nooit hebben we het gevoel dat Meursault een mens heeft gedood: hij heeft een Arabier gedood. Die lezing is niet nieuw. Al eerder betichtte Conor Cruise O'Brien Camus van racisme, en meende Edward Said in De vreemdeling een kolonialistisch discours te ontdekken: uit zowel zijn beroemde Oriëntalisme als het latere Cultuur en Imperialisme, blijkt dat hij in de naam-en stemloosheid van de Arabier een uiting van een imperialistisch wereldbeeld zag. Is dat wat Daoud ons nu opnieuw wil zeggen?
Al eerder meende Edward Said in De vreemdeling een kolonialistisch discours te ontdekken
Het was ook mijn eerste gedachte tijdens de lezing van zijn roman. Toch verdient die eerste reflex enige nuance. De naamloosheid van ‘de Arabier’ in De vreemdeling geldt bijvoorbeeld voor meer mensen die in het leven van Meursault passeren (zo blijft ook zijn ‘moeder’ naamloos): het volgt uit diens nihilisme en onvermogen om zich met andere mensen te verbinden, niet persé uit imperialistisch superioriteitsgevoel. Bovendien is het juist de onmenselijkheid van die schrijnende naamloosheid die door Camus (ongetwijfeld in gevecht met een kant van zichzelf) als misdaad aan de kaak wordt gesteld. Camus problematiseert Meursault (die wel in staat is de aarde lief te hebben, maar niet de mens), maar vereert hem nergens expliciet. Voor wie dit niet overtuigend genoeg is, resten Camus’ lofzangen op de Algerijnse bevolking van de Franse kolonie (voor wie hij het ook in zijn journalistieke werk vaak opgenomen had) uit zijn lyrische essaybundels De zomer en Bruiloft. Daarin schrijft hij over de ‘mateloze edelmoedigheid’ en ‘natuurlijk gastvrijheid’ van de Algerijnen en over zichzelf dat: ‘ik het allermeest van dit land houd wanneer ik temidden van zijn armste bewoners ben.’
Daoud, die in een poging om zijn Meursault-project te omschrijven zegt: ‘I’m not responding to Camus – I’m finding my own path through Camus’, weet dat allemaal en blijkt middels zijn roman tot zoveel meer in staat dan alleen eenzijdige ideologiekritiek. Hij wil meer aandacht voor de onderbelichte geschiedenis van ‘de Arabier’, maar windt zich nadrukkelijker op over de receptie van De vreemdeling in het Westen, waarin Meursaults absurdisme soms postuum gecultiveerd werd tot een ‘nihilistisch heldendom’, dan over de schrijver ervan. En dat de naamloosheid van de Arabier volgt uit nihilisme in plaats van imperialisme weet hij ook, getuige zijn uitspraak in de New York Times: ‘The Stranger is a philosophical novel, but we’re incapable of reading it as anything other than a colonial novel.’
Daar zit de crux. Het verhaal dat een schrijver in een roman bewust construeert, is vaak niet het enige verhaal dat verteld wordt (en al helemaal niet het enige verhaal dat gelezen kan worden). De vreemdeling zou bijvoorbeeld ook (al dan niet bewust) kunnen gaan over de onhoudbaarheid van de koloniale toestand in Algerije. En Moussa, of de dood van een Arabier zou bijvoorbeeld ook (al dan niet bewust) kunnen gaan over de vervreemding van miljoenen Arabieren die zich aan de greep van een rigide islam op het postkoloniale Algerije proberen te ontworstelen. Maar om in De vreemdeling een louter imperialistisch of racistisch verhaal te willen lezen is een wel heel smalle hermeneutiek nodig. Voor de lezing van Moussa, of de dood van een Arabier als (alleen maar) een postkoloniale afrekening met Camus geldt precies hetzelfde.
Daouds boek biedt een ander perspectief, geen eenduidige tegenstem
Ongetwijfeld had ook Camus zijn blinde vlekken. En dat Camus, die de helft van zijn korte leven in Algerije leefde, voor de Arabieren op de Afrikaanse kust niet dezelfde betekenis heeft als voor Europeanen klopt. Misschien komt dat omdat zijn intellectuele bagage door-en-door Europees was. Nergens in zijn werk speelt de islam bijvoorbeeld, in tegenstelling tot het christendom, een rol van betekenis. Of door Camus’ dubbelzinnige opstelling in de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd waarover hij, door verschillende loyaliteiten verscheurd, na verscheidene vergeefse oproepen tot geweldloosheid en humaniteit, vanaf 1956 besloot publiekelijk te zwijgen. Een zwijgen dat hem door veel Arabieren niet in dank is afgenomen.
Maar dat maakt hem nog niet tot imperialist of racist. Wie dat beweert doet niet alleen Camus tekort, maar gaat ook voorbij aan de werkelijke betekenis van Daouds ‘reactie’ op Camus of Moussa’s ‘correctie’ op Meursault. Het is juist de meerzinnigheid en complexiteit die zijn novelle de moeite waard maakt. Milan Kundera schreef in ‘De kunst van de roman’ dat de roman (als typisch modern product van de westerse cultuur) bij uitstek het geëigende medium is om tegenover de absolute waarheid van een religie of ideologie, de meerzinnigheid van een aantal relatieve en elkaar weersprekende waarheden tot uiting te brengen. Aan de basis van de roman ligt volgens hem geen morele partijdigheid, maar onderzoek. Religie en ideologie slagen er niet in de essentiële relativiteit van menselijke aangelegenheden uit te staan en wensen een wereld waarin goed en kwaad duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Maar de wijsheid van de roman is juist die der onzekerheid, zijn geest is die van de complexiteit. Een goede roman roept meer vragen op dan het antwoorden geeft en zegt volgens Kundera aan de lezer: ‘de dingen zijn ingewikkelder dan je denkt.’ Als Daouds boek iets doet is het dat: een ander verhaal vertellen, een ander perspectief bieden – zonder dat het een eenduidige tegenstem wordt, een gemakkelijk antwoord biedt of het verhaal waarop het reageert onder de tafel veegt.
In een interview in the Los Angeles Review of Books zegt Daoud: ‘A society attached to just one book is intolerant, while those that embrace many books are free and tolerant. My struggle is for all books: to write them and read them, to cultivate their potential and enjoy their freedom.’ Dat Kundera’s ‘geest van de roman’ nu in de persoon van Daoud (die al een fatwa over zich heen heeft gekregen als gevolg van zijn religie-kritiek) ook in de Arabische wereld gestalte krijgt, is in het licht van de actualiteit misschien vooral een hoopvol perspectief.