I
Zij is geen meisje, schuchter en bedeesd
Met grote ogen, lelieblanke wangen,
Verlegen, puur van lichaam en van geest,
En madeliefjes in heur haar gehangen.
Zij wekt in dichters niets van het verlangen
Te zingen over hare slanke leest,
Zij figureert niet in hun minnezangen:
Geen van deez’ dingen is zij ooit geweest.
Ze is een one-night-stand, een lekker wijf,
Je scheurt meteen de kleren van haar lijf
En smijt haar neer, zij pakt je later terug.
Ze is al voor de ochtend weggeslopen
En wat ze achterlaat is dit: de knopen
Van haar blouse, haar nagels op je rug.
II
Zij heeft de liefde in haar vlees verstopt,
Kan hart van seks niet langer onderscheiden,
Voor alle mannen die haar lijf bevrijden
Heeft zij het opgesloten, opgekropt
In borsten billen benen, in verleiden
Gevangen, tussen lakens opgepropt,
Vindt zij zich terug, steeds weer, tot niets meer klopt
In haar, dan bloed en vlees en zwetend glijden.
Zo is zij nooit alleen. De vele handen
Die hun vingers aan haar lichaam brandden,
Draagt zij op haar huid, en met zich mee.
Maar al wie bij haar kwam, kwam niet meer terug.
Zij opende, al liggend op haar rug,
Haar hart voor hen; zij braken het in twee.
III
De groeven rond haar ogen, lippen, groeien
Op haar gezicht tot een vertakking uit
Die niet met zalf of crème valt uit te roeien:
Een slingerplant van rimpels siert haar huid .
Geen stratenmaker die nog naar haar fluit,
Geen hart weet zij nog op- of af te bloeien;
De tuinman tijd heeft hier zijn taak verbruid
Door haar tot op het bot kapot te snoeien.
Maar ergens schuilt nog steeds de junglekat,
Een soepel beest dat zich door niets laat temmen,
Een hart, dat uit een oerinstinct besloot
Zich nergens ooit door af te laten remmen,
Een leven dat begon uit lust, en dat
Moet eindigen in liefde, of de dood.
I
Toen manlief had 1 herder in gedachten
las hij de prijslijst van de fokkenier:
kon deze reu zijn vrouw dan bruut verkrachten
zodat zij eens vertrok omwelke spier?
God had hem zo geleid, besloot hij fier—
dat wijf met vaginisme, minneklachten…
Hij rekende schoon uit het voos plezier
waar hij reeds jaren op had moeten wachten.
Wild schreef zijn pen—getekend het papier
de have overdroeg. Hij zou bij nachte
haar drempel overgaan, het bronstig dier
blind rammen…geen gekerm haar leed verzachten.
Weer thuis schoof hij de voordeur op een kier:
zag vrouwlief met 3 man de kwee opwachten.
II
De vrouw—zij heeft hem kinderen gebaard
die allemaal, helaas, zijn overleden,
weet zich van binnen stuk en moegestreden.
Zij hoort als elke dag opnieuw de baard
in 't slot; haar gade monter binnentreden.
Gekneveld, als het ware opgebaard
voelt zij de ploert vanachter grijze baard
met harde handen zachte borsten kneden.
"Was ik maar dood," zucht zij met zachte stem.
"Was jij maar mooi, of waren dat je zeden,"
hijgt manlief, opgewonden en ad rem,
en walst na een kwartier weer naar beneden.
Op woensdagen wordt zij door de door hem
daartoe getrainde herder ook bereden.
III
De vrouw kijkt naar haar badpak in de kast
en laat het daar. Zij heeft een goede huid,
kijkt in de spiegel, houdt haar rimpels vast;
zij overwoog facelift en botoxspuit
maar ach, wat zou het nog, werd het besluit:
haar beider borsten puntig voor haar bast—
dan zet ze thee. Ze zit. Eet een beschuit,
en zet de bende in de voorraadkast.
Haar dromen van een tuintje met gazon
verstoord door het hypothecair probleem,
houdt zij een kruidenmand met kardemom
& maggiplant. Een emmer, en een zeem…
Zij werpt een laatste blik op het balkon,
en dan zichzelf de reling overheen.