De aangekondigde bezuinigingen op de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hebben felle protesten uitgelokt van studenten, docenten en sympathisanten. Of de soep uiteindelijk zo heet wordt gegeten als hij nu is opgediend, is nog maar zeer de vraag: de faculteit is na een week alweer teruggekomen van het idee om de bachelor terug te brengen tot één brede opleiding.
Wat wél vaststaat, is dat publieke financiering van de Geesteswetenschappen omstreden blijft. Geesteswetenschappers zijn hier deels zelf schuldig aan, omdat zij er maar niet in slagen hun publieke waarde op een begrijpelijke en overtuigende manier te formuleren.
Dit gebrek aan rechtvaardiging komt niet voort uit onvermogen of onwil, maar is simpelweg te verklaren door het ontbreken van overtuigende argumenten om met de praktisch nuttige bètawetenschappen te wedijveren. In de humaniora bestaat nu eenmaal geen absolute, meetbare waarheid die direct toegepast kan worden op de wereld om ons heen. Daarom zou iedereen die deze tak van wetenschap liefheeft, er goed aan doen niet alleen moord en brand te schreeuwen om de bezuinigingen, maar ook van de gelegenheid gebruik te maken voor kritische zelfreflectie op hun eigen positie.
Geesteswetenschappen zijn nu eenmaal niet direct nuttig. Ze kunnen wel heel mooi zijn.
Allereerst is het belangrijk om onderscheid te maken tussen Geesteswetenschappelijk onderwijs en Geesteswetenschappelijk onderzoek. Voor het onderwijs zijn talrijke algemeen geaccepteerde argumenten aan te voeren. Bijvoorbeeld dat studenten goed leren lezen, schrijven en analyseren; deze zogenaamde transferable skills komen ook buiten de universiteitsmuren van pas en dienen daarom duidelijk een algemeen belang. Eenzelfde argument zou ook voor promovendi nog aangevoerd kunnen worden, al kun je je afvragen of het, om de analytische vaardigheden nog verder aan te scherpen, zinvol is om je vier jaar lang uitsluitend bezig te houden met extreem gespecialiseerde onderwerpen zoals een 19e eeuws feministisch Zeeuws gedicht, of één enkel oud-Grieks woord.
Een voor de hand liggend argument is dat onderwijs niet meer mogelijk zou zijn zonder onderzoek, maar voor mijn eigen vakgebied (klassieke letterkunde) is die stelling erg dubieus: er is een gigantische secundaire literatuur over vrijwel elk onderwerp van de ‘canon’, dus zelfs als we morgen zouden stoppen met het onderzoek – waar ik absoluut geen voorstander van ben – kunnen we de komende eeuwen gemakkelijk Homerus, Vergilius en Ovidius blijven lezen en begrijpen. Daarbij heb ik mijn meest inspirerende colleges niet gehad van gerenommeerde onderzoekers die hun theoretische stokpaardjes aan ons voorlegden, maar veel vaker van docenten die zich uitstekend ingelezen hadden in de primaire bronnen en bovendien eloquente en gepassioneerde sprekers waren.
Waarom zouden de leraar, bakker en slager dus verplicht mee moeten betalen aan het salaris van specialisten op het gebied van ‘voeten en schoenen in de oudheid’ of ‘de receptie van de klassieke wereld in heavy metal’?
Iedere keer als de discussie over het publieke nut van de Geesteswetenschappen oplaait, is er wel iemand die stelt dat de Geesteswetenschappen heus óók belangrijke ontdekkingen hebben gedaan, maar krachtige voorbeelden ontbreken.
Geesteswetenschappen zijn nu eenmaal niet direct nuttig. Ze kunnen wel heel mooi zijn. Dat klinkt triviaal, maar juist daarin ligt volgens mij de enige oprechte rechtvaardiging. Technische faculteiten bouwen onze huizen, computers en vliegtuigen, met theoretische hulp van bètawetenschappers. Medische faculteiten waken voor onze gezondheid, milieu- en landbouwfaculteiten voeden ons, rechtswetenschappers en politicologen bewaken onze democratische rechtsstaat.
Al deze wetenschappen dragen bij aan basisvoorwaarden voor een aangenaam leven: beschutting, gezondheid, voedsel, vrijheid en bescherming. Soms voorzien ze ook in meer secundaire behoeften, zoals een wasmachine, telefoon of cosmetische ingreep.
Toch houdt geen enkele van deze faculteiten zich bezig met de belangrijkste bronnen van plezier, schoonheid en verbondenheid. Verhalen vertellen, muziek spelen, tekenen en toneelspelen zijn namelijk niet voorbehouden aan een decadente elite, maar vormen een fundamenteel onderdeel van menselijke gemeenschappen. Deze culturele uitingen, waar ook filosofie, religie en geschiedenis onder geschaard kunnen worden, zorgen voor verbinding en zingeving: niet alleen door hun bestaan op zich, maar ook omdat zij discussie oproepen tussen haar ontvangers.
In onze ontwikkelde maatschappij geven wij niet alleen medicijnen aan een zieke, maar onderzoeken we ook hoe en waarom die medicijnen werken, zodat we achterliggende principes begrijpen en misschien zelfs nieuwe therapieën kunnen ontdekken.
Analoog daarmee scheppen en ontvangen wij niet alleen cultuurproducten, maar analyseren we ook op een hoger abstractieniveau hoe zij ontstaan zijn en hoe zij geïnterpreteerd kunnen worden.
Na het lezen van een dergelijke analyse is onze interpretatie van bijvoorbeeld een gedicht verrijkt: niet alleen zijn we nu in staat een literair mechanisme te herkennen, maar idealiter draagt de analyse ook bij aan onze leeservaring van plezier en schoonheid.
Een literaire analyse zou dus ook begrijpelijk moeten zijn voor de geïnteresseerde lezer van het literaire werk zelf. We moeten af van het idee dat een artikel pas academisch is als alleen ingewijden het begrijpen. Natuurlijk is een bepaald vakjargon soms noodzakelijk, maar het ontwikkelen van abstracte theoretische concepten is geen doel op zich. Helaas is de praktijk, in elk geval onder classici, anders. Je moet als wetenschapper voldoen aan de hoge publicatiedruk en tegelijkertijd bestaansrecht verwerven tussen de overvloed aan secundaire literatuur: de enige oplossing lijkt het creëeren van hoog-abstracte problemen, om die vervolgens zelf weer op te lossen, onder de positivistische vlag van waarheidsvinding.
We moeten af van het idee dat een artikel pas academisch is als alleen ingewijden het begrijpen.
Net als medicijnen, huizen en voedsel zijn cultuuruitingen een onmisbaar onderdeel van een menselijke samenleving, al is er duidelijk een gradueel verschil in urgentie. Daarom heeft de maatschappij voor de analyse van cultuur nu eenmaal minder geld over dan voor een tastbaarder belang zoals gezondheid.
Als Geesteswetenschappers aanspraak willen blijven maken op publieke financiering, zullen zij de maatschappelijk waarde van hun vak tenminste een beetje tastbaar moeten maken. Daarvoor zouden zij zich meer kunnen concentreren op het garanderen van toegankelijkheid tot onbekende bronnen, waar nog veel werk te verzetten is. Daarnaast zouden alle Geesteswetenschappers er goed aan doen om - op zijn minst naast alle theoretische haarkloverijen - heldere en scherpe tekstanalyse aan te leveren, in leesbare en verzorgde taal: subjectiviteit en retoriek zijn daarbij onontkoombaar en zelfs welkom, zolang de lijn van redeneren maar navolgbaar is. De jongens van De Snijtafel geven het goede voorbeeld met hun uitgesproken en duidelijke redeneringen. Op naar een academische variant; uitgebreider, op schrift en door vakkennis verstevigd, maar even creatief en gedurfd.
Ik denk dat in Rosa's poging de geesteswetenschappen te redden, ze slechts één deel van deze brede discipline redt. Dit is het deel dat zich bezig houdt met de kennis om de kennis, de schoonheid om de schoonheid. Dit kan heel waardevol zijn, maar ik denk dat het veel te ver gaat om te zeggen dat onze faculteit daartoe beperkt blijft. Je maakt zo een karikatuur van de wetenschap: de meeste historici of filologen die je tegenkomt benadrukken dat ze de geschiedenis onderzoeken om het heden anders te leren kennen. Mijn eigen studie, literatuurwetenschap (maar volgens mij ook filosofie, ACW en de vele andere studies) houdt zich bezig met thema's die nu relevant zijn. Ik lees stukken over gender of over de politiek achter de Nobelprijs of de uitgeverij. Hier kun je geen huis mee bouwen, geen patiënt mee redden, maar ik durf te zeggen dat filosofen en theoretici die zich met dit soort theorie bezig hebben gehouden veel hebben betekend voor deze wereld. Mede dankzij hen hebben wij geleerd om anderen te zien zoals onszelf, om de homoseksueel, gekleurde of vrouw te zien als gelijkwaardig aan al die blanke mannen die heel lang de canon gevormd hebben. Dit is slechts een voorbeeld natuurlijk en dit betekent niet dat iedere ''kritische analyse'' van Teletubbies nu meteen een bom gooit onder de gevestigde orde, of dat je door ''hij/zij'' te zeggen ongelijkheid teniet doet - dit denken studenten vast wel eens en dat is wat overdreven. Er zijn echter heel veel goede wetenschappers in dit vakgebied die deze samenleving en wereld tot een betere plek maken. Dit mag je bullshit vinden, maar ik geloof dat mensen die onze cultuur kritisch belichten soms net zoveel toevoegen als mensen die huizen of bruggen bouwen. Door te doen alsof onze faculteit er alleen maar is ''voor de leuk'', laat je een zeer belangrijk aspect buiten beschouwingen en voed je het stereotype beeld dat mensen ervan hebben.
Ik ben het met Justine eens dat deze tekst voor veel mensen als bevestiging kan gelden voor het vooroordeel dat er over de Geesteswetenschappen is. Al is het alleen maar omdat er in de tekst over verzorgde taal wordt gesproken en in de volgende zin de term vakjargon (vaktaal of jargon) wordt gebruikt.
http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/1615/vakjargon_vaktaal_jargon/
Wat een ongelooflijk dom - ontactisch, retorisch onhandig - betoog van Rosa van Gool. Tessa zei het ruim drie jaar geleden al: het bekrachtigt de vooroordelen die de buitenwereld heeft over de Geesteswetenschappen. Als we het van vrienden/verdedigers zoals Rosa moeten hebben, zijn er geen vijanden meer nodig.
Wat ik nog graag inhoudelijk toevoeg: Rosa maakt door te benadrukken dat Geesteswetenschap 'mooi' (maar niet nuttig) kan zijn de status ervan als vrijblijvend domein. Het doet me denken aan de positie die kunst heeft: altijd een moeizame ten opzichte van de samenleving die er het 'nut' niet van inziet (en dat klopt, maar dat is irrelevant omdat kunst nou juist het enige domein is waarin die nutsafweging niét geldt. Kunst is autonoom en moet de vrijplaats blijven die het sinds plusminus het fin de siècle is geworden). Als je onze wetenschappen zo framet zoals Rosa, zet je de bijl aan de legitimering van het bestaan (want: de subsidiëring) ervan, omdat je ze in de precaire hoek van kunst plaatst.
Wat ik interessant zou vinden is een nieuw opiniestuk, en wel over het volgende onderwerp: de autonome positie van de wetenschap (alle takken) ten opzichte van de samenleving. Mag de samenleving eisen dat wetenschappelijk onderzoek nut heeft? Zo ja (een heteronome opvatting), schrap dan meteen maar een heleboel theoretisch bèta-onderzoek zonder directe praktische toepassing. Zo nee (de autonome positie), dan moet je met andere argumenten voor de autonome positie ervan komen dan met esthetische argumenten. Ik zou dus graag een opiniestuk lezen dat het verschil tussen de autonome positie van de wetenschap en de autonome positie van de kunst benadrukt. Vermoedelijk zou dat heel 'nuttig' zijn om maatschappelijke vooroordelen tegen de Geesteswetenschappen te helpen wegnemen!