Aan mijn gezicht is niets te zien – niets dan de rode striemen die ik er zelf op heb gekrast. Het tl-licht vergroot het rood nog eens uit, maar zelfs in normaal licht kan ik de lijnen over mijn schedel zien lopen. Uitgekerfde paden, af en toe een korst en een aantal open wondjes.
Ik zag eruit zoals die mensen uit de cocons in de Matrix: een week, nat, naakt lijf
Een tijd geleden heb ik me volledig kaalgeschoren, om er vanaf te zijn. Ik scheerde mijn benen, mijn armen, de delen van mijn rug waar ik nog net bij kon, mijn schaamhaar. Luizen, dacht ik eerst. Huisstofmijt. Vlooien, eventueel. Nadat ik de lokken hoofdhaar op de grond zag vallen – vaalgrijze plukken op de zwarte tegels – had ik het gevoel ergens van bevrijd te zijn. Ik ging met mijn hand over mijn schedel, glad en zacht als babyhuid. Ik zag eruit zoals die mensen uit de cocons in de Matrix: een week, nat, naakt lijf. De rode lijnen waren over mijn hele lichaam te zien, maar ondanks dat voelde ik me herboren.
Het duurde dertig seconden voordat het weer begon. De jeuk.
Met de punt van mijn nagel boor ik in het vel van mijn voorhoofd en zet een kruisje. Mijn moeder vertelde me vroeger dat je dat met muggenbulten moest doen: kruisjes erin zetten, zodat de kriebel voorbijging. Ik heb het geprobeerd, heb avonden lang alleen maar kruisjes in mijn huid gezet met mijn nagels, later ook met een keukenmes.
Zalf heb ik geprobeerd. Meditatie. Krabben, juist niet krabben. Mentholpoeder, yoghurt, azijn, amandelolie. Toen bleek dat het allemaal niet werkte, gebruikte ik ijs om de prikkeling te verzachten. Het hielp even, tot het ijs voor blaren zorgde. Ook die begonnen weer te jeuken.
Ik pak de scalpel die ik uit het laboratorium heb meegenomen en kijk aandachtig in de spiegel. Voorzichtig snijd ik in het vel, tot ik het bloed uit mijn voorhoofd zie opwellen.
Ik ben altijd zorgvuldig geweest. Na elke proef was ik mijn handen en reinig ik mijn bureau met alcohol. Anders dan mijn collega’s controleer ik me na iedere vorm van veldwerk zorgvuldig op teken. Als ik zie hoe zij dat doen – snel, losjes, als er nergens een zwart stipje zit is het goed – verbaas ik me erover dat niemand Lyme heeft opgelopen.
Zalf heb ik geprobeerd. Meditatie. Krabben, juist niet krabben
Ik weet dat er grappen worden gemaakt bij de koffieautomaat. Eens in de zoveel tijd verschuift iemand mijn nietmachine, alleen maar om me het ding weer terug te zien schuiven op exact dezelfde plek.
De afdelingsleider, Nora, was de enige die mijn precisie waardeerde. ‘De meeste publicaties,’ zei ze, ‘de beste subsidieaanvragen. Voor mijn part lijm je die nietmachine vast op je bureau, als je maar blijft doen wat je doet.’
Het werd pas een probleem toen de publicaties uitbleven.
‘Luister,’ zei ik tegen haar, ‘ik heb tijd nodig om mijn onderzoek uit te voeren.’
‘Je laatste artikel is een jaar geleden gepubliceerd,’ zei ze. Ze prikte in mijn bovenarm, om haar bewering kracht bij te zetten. ‘Ik kan je niet blijven verdedigen. Laat eens iets zien. Een update van waar je mee bezig bent. Jou kennende is het publicabel. Waar loop je op vast?’
Haar ogen dwaalden over mijn bureau. Onberispelijk.
‘Ik kom snel met wat resultaten,’ zei ik, meer om haar af te wimpelen dan omdat ik het meende. Ik kon het niet aan haar uitleggen – dat goed niet goed genoeg meer was, dat ik een perfecte methode moest ontwikkelen. En dat dat nou eenmaal tijd kostte.
Dat goed niet goed genoeg meer was
Het begon daarna vrij plotseling, ’s nachts, vlak voordat ik in slaap viel. Een kriebel verspreidde zich van mijn benen naar de rest van mijn lijf, alsof er beestjes over me heen schoten. Ik kon nergens iets ontdekken, ook niet nadat ik het beddengoed verschoond had. ’s Ochtends werd ik wakker met een roodgestriemde huid, die ik in mijn slaap kapot had gekrabd.
Overdag was het minder. Ik las literatuur over de uitzetting van de sluipwesp, onderzocht de larven die ik in verschillende kevers en vliegen gevonden had, tot mijn gedachten afdwaalden en ik me bewust werd van de jeuk, vederlicht en allesoverheersend. Ik kon het niet laten om aan mijn hoofd te zitten, tot de huidschilfers zelfs een paar laboratoriummonsters bevuilden.
Vier verschillende artsen namen samples af. Vier keer leverde dat niks op, behalve gezeur over stress en de invloed daarvan op het lichaam. Eén arts durfde persoonlijke hygiëne te noemen.
‘Er is geen lichamelijke reden waarom u jeuk ervaart,’ zei de laatste arts, ene dokter Smits, een man met grijze bakkebaarden en een wat vermoeide blik. ‘Uw hersenen geven het signaal af, maar er is verder niks te vinden.’
Ik begon te lachen. ‘Dus ik ben gek.’
‘Nou ja.’
‘Omdat u niks gevonden heeft, wil dat zeggen dat er niks aan de hand is?’
‘Als ik het goed heb begrepen hebt u dit vaker laten onderzoeken.’
‘Ik wil een doorverwijzing.’
‘Dat kan. Ik kan u doorverwijzen naar een psycholoog.’ Hij tikte wat in op het toetsenbord dat naast hem stond. Het ging tergend traag.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik wil een doorverwijzing naar een specialist.’
‘Een psycholoog is een specialist.’
‘Dan wil ik de resultaten opnieuw laten testen.’
Dokter Smits haalde zijn schouders op. ‘Dat vergoedt uw verzekering niet.’
Daarna zuchtte hij en stond op om te laten merken dat dit gesprek ten einde was.
‘Denkt u er nog even over na.’
Als ik iets geleerd heb van mijn proeven is dat het resultaat pas komt wanneer je de goede vraag stelt. Als je niet weet waar je naar zoekt, vind je vrijwel nooit wat je moet vinden. Misschien iets anders, misschien net zo waardevol – maar het is geen antwoord op de vraag. Alleen met volharding kan je achterhalen wat het goede antwoord is, kan ik ontdekken wat er onder mijn huid leeft.
Alleen met volharding kan ik ontdekken wat er onder mijn huid leeft
‘Er zijn geen goede antwoorden,’ zou Nora zeggen. Die postmoderne opvatting is populair onder mijn collega’s. Ze is ook onjuist.
Met het mesje maak ik een tweede inkerving. Het doet pijn, mijn gezicht vertrekt wat, maar pijn is altijd te verkiezen boven het alternatief. Ik wil een groter stukje huid hebben deze keer, een vollediger beeld krijgen.
Nora had een blik geworpen op mijn werkplek en mijn kale schedel en me naar huis gestuurd. Haar vlezige mond perste zich samen toen ze met haar vinger over mijn bureau ging.
‘Neem een maand verlof,’ zei ze. ‘Zo kan je niet werken.’
In eerste instantie wilde ik protesteren, maar daarna bedacht ik dat ze gelijk had. Het enige onderzoek waar ik me nu voor kan interesseren is wat zich in mijn huid bevindt.
Ik leg het stukje van mijn voorhoofd voorzichtig in een petrischaaltje. Dan doe ik het licht in de herentoiletten uit. Iedereen is inmiddels naar huis. Overwerken is bon ton, maar tot een uur of acht. Daarna is iedereen uit het lab verdwenen en heb ik de onderzoeksruimte voor mezelf.
Over mijn neus voel ik iets nats – bloed, dat had ik natuurlijk moeten stelpen. Voorzichtig dep ik het weg en schuif het monster onder de microscoop.
Mijn huid lijkt op een andere wereld van zo dichtbij – cellen die een heel landschap vormen. Het is fascinerend, maar ik zie er niets uitzonderlijks aan. Ik gooi het monster weg, bij de andere stukjes die de prullenbak rozerood kleuren. Snel snijd ik een stukje weg bij mijn duim, een plek waar ik de kriebel ineens voel opkomen.
Stekende pijn. Een verademing.
Ik had niet gedacht dat ik het mooi zou vinden, de manier waarop de lijnen zich vormen, paars in het microscooplicht. Dan verandert er iets in het tableau. Mijn adem stokt. Ik zie het bewegen. Er wriemelt iets, in en om de cellen. Als ik beter kijk – larven? Ik moet moeite doen om niet te schreeuwen.
Mijn huid lijkt op een andere wereld van zo dichtbij
Eén voorbeeld is niet genoeg om de artsen te overtuigen. Ik heb gelezen over mensen die met luciferdoosjes vol haren naar de dermatoloog gaan. Dat ze foto’s nemen van een verkleuring op hun huid, alsof het bewijs is. Een ongelovige heeft meer nodig dan een kruimelspoor.
Ik klem mijn kaken op elkaar en trek het scheermesje over mijn linkerarm. Het moet geen kruimelspoor, maar een onmiskenbare openbaring zijn.
Steeds trager trek ik het mes naar beneden. Tot het vel verdwijnt.