Na een half jaar komt Judith eindelijk terug. Ze belde vanuit de trein. Vlak voor ze aankomt vlucht ik binnen een kwartier naar mijn atelier aan de andere kant van de stad. Onrustig spreid ik schetsen uit over de vloer, zet een pot thee en bekijk wat de dingen zijn. Ik verwachtte van haar kant sowieso verdoemenis, want ik had de afwas niet gedaan, het huis zou wel stinken, ze zal kwaad zijn en mijn volle aandacht eisen, en bovendien krankzinnig worden omdat ik überhaupt niet thuis was. Maar nee, er is iets anders aan de hand. Ik hoor aan haar stem dat ze gebroken is. Haar stem is plots zo dichtbij.
Ik hoor aan haar stem dat ze gebroken is
‘Je moet komen,’ zegt ze snikkend, ‘volgens mij heb ik me heel diep in mijn vinger gesneden.’
Kut, kut, kut. Gedachten in de volgende volgorde: 1. Ik ben er net en heb nog niet geschilderd. 2. Daardoor heb ik voor niets gefietst. 3. Dit verhaal kan in mijn boek. Hiermee kan ik verder.
Ik pak jas en tas, spring op mijn fiets die ik in galop drijf en bel haar. ‘HOE IS HET GEBEURD?’ schreeuw ik hijgend. ‘ZIT JE? GA EENS ZITTEN! JE VADER AL GEBELD? HOUD DE DRUK EROP! DE DRUK!’
Ik hang op om sneller te kunnen fietsen en thuis ren ik de trap op en storm de deur door. Ze zit op het hoekje van de rode bank met een groene theedoek om haar hand. Ik sla een arm om haar heen en vraag nogmaals wat er gebeurd is. Ze staart naar haar hand. Ik til haar lieve eierhoofd op en kijk in haar waterige ogen. Ze trilt, heeft het koud en begint opnieuw te snikken. Ze was thuisgekomen, vertelt ze, en het eerste wat ze wilde doen was de vissenkom verschonen. Zelfs ik had laatst gezegd dat de vissenkom stonk, dus hij zou wel erg vies zijn, en dat was ie. Het was haar gelukt om de kom, in feite een grote vaas, in haar eentje naar de keuken te tillen, wat ik normaal gesproken voor haar doe. Ze had ’m zelfs helemaal omgespoeld, maar daarna gevuld met gloeiend heet water. Toen ze ’m vervolgens op wilde pakken sprong de kom uit elkaar. Een van die scherven sneed door haar middelvinger en een stukje door haar ringvinger. Ze had twee tellen gebaald van haar kleren en de vloer, zeiknat, en zag toen pas het gat in haar vinger. Ze keek in haar eigen vlees. Het bloed had nog net geen kans om de opening te bereiken, en vlug wikkelde ze de theedoek om haar vinger. Daarna belde ze mij, staande in het glas en de plassen water, en is toen op mijn advies op de bank gaan zitten, waar ik haar trof, met slechts een beetje bloed in zicht, want ze had maar heel even gekeken, en vlak voor ik kwam had ze haar vader gebeld, die er ook zo aan zou komen.
Het is Judiths vader, dus het zal wel goed zijn
Ik ga naast haar zitten, geen idee wat ik moet doen, en ze wil de wond laten zien, ik zeg ‘nee’ en vraag of ik de troep op moet ruimen of bij haar moet blijven. Ze weet het niet, ze trilt en ademt hijgerig, ik kus haar schouder en haar kruin, en zeg dat ze haar ademhaling onder controle moet krijgen, dat dat al veel zou helpen, weet ik veel, en ik hoop dat haar vader snel komt, die weet wat te doen. Nog tien minuten zitten we samen te zwijgen, tien minuten heeft haar vader nodig om door de binnenstad te scheuren.
Haar vader loopt fluitend de trap op, hoor ik, de kalmte zelve, ik doe vlug de deur open, wil eigenlijk niet zo gezien worden, maar hij loopt recht op het slachtoffer af. Vader pakt haar hand, tilt de theedoek op en bekijkt de wond. Hij mompelt wat, alsof het niets voorstelt, en haalt verband uit zijn broekzak, wetende dat wij dat niet in huis hebben, zoals wij nooit iets in huis hebben. Judiths hoofd vertrekt van de pijn maar het is haar vader, dus het zal wel goed zijn. Ik loop onrustig heen en weer, bekijk de boel een beetje. Vader loopt naar de keuken, pakt de stukken glas met zijn blote handen op en flikkert alles bij elkaar. Hij loopt voor ons uit naar zijn auto. Hij houdt zielsveel van zijn dochter. We rijden naar de spoedeisende hulp bij het ziekenhuis, Judith in natte kleren en een losse jas over haar nog gezonde arm. De schemering valt. Ik moet haar zorgpas en telefoon zoeken. Het parkeerterrein is vol. Vader zet ons af en parkeert elders. We melden ons aan bij de balie. De assistente wil de wond bekijken, maar weet er vervolgens weinig over te zeggen. De dokter moet er maar naar kijken, maar dat kan pas over een uur. We kijken naar de wachtkamer met glazen wanden, vol ongelukkigen, en naar de paar stoelen ervoor in het halletje, waar twee mensen zitten die niet in de wachtkamer wilden zitten, misschien omdat het daar stinkt, er is geen ventilatie, en iedereen is ziek, en ik zie een donker gezinnetje beteuterd kijken, een zwaar ademend kindje in hun armen, een traan over de wang van de moeder, vader naar de hoek starend. Judith en ik gaan naast het bange stel zitten. Vader komt binnen en blijft staan. Hij trekt zijn wenkbrauwen op, ritst zijn leren motorjack open en Judith zegt dat het een uur gaat duren. Hij knikt. ‘Misschien is er wel helemaal niets aan de hand,’ zegt Judith gegêneerd, ‘en sturen ze me weer naar huis.’ ‘Ja, je hebt het volgens mij al aardig dicht gedrukt,’ antwoordt vader, ‘dat komt wel goed.’ Judith zegt dat we niet allebei bij haar hoeven te blijven. Het is duidelijk dat ik niet kan gaan, en al helemaal niet terug naar het atelier. Nee, dit kenmerkt ons volwassen leven, als stel naar de huisartsenpost.
'Laten we zielen vergelijken,' wil ik bijna zeggen
Vader brengt me naar huis zodat ik een fiets kan halen om terug naar Judith te gaan. Onderweg zet vader keiharde rockmuziek op en we kunnen elkaar niet verstaan, al hoor ik ‘m iets zeggen over hoge tonen. Thuis draait hij de muziek zachter en laat me zijn handen zien. Ja, die hebben heel wat meegemaakt. Hij wijst de littekens één voor één aan. Eentje van een zaag, eentje van een beitel, een badkamertegel, et cetera. Sommige had hij zelf gehecht, sommigen had hij niks aan gedaan, prima. Ik laat mijn handen zien. Ik heb er maar eentje, van vroeger, toen ik mijn radio stuksloeg. ‘En voor de rest ben je schoon,’ zegt hij lachend. Dat klopt. ‘Laten we zielen vergelijken,’ wil ik bijna zeggen, en stap naar binnen.
In huis heb ik heel even tijd, maar niet voor mezelf. Ik zie dat Bob, de vis, in een oud bakje van de chinees ligt, gevuld met water. Ik pak een emmer, waar Judith altijd de wc mee schoonmaakt, en gooi steentjes op de bodem en vul ’m met koud water. Ik leg het bakje met Bob er bij, zodat ie kan wennen. Langzaam laat ik ’m overlopen, en geef ’m zijn planten en het huisje terug. Met ovenhandschoenen veeg ik al het glas dat vader niet heeft opgeruimd bij elkaar, veeg het in een oude wasmand en zet die op het balkon. Met grote handdoeken maak ik de vloer en het aanrecht droog. Ik kijk om me heen, pak een vest en een sjaal voor Judith en fiets terug naar het ziekenhuis op de fiets van Judith om haar op te halen. Na vele omwegen, ik begrijp nog steeds geen flikker van deze stad, kom ik weer bij het volle terrein, maar ik kan langs de slagboom fietsen, op lege banden, dat wordt nog wat. Judith is in een wachtkamer gaan zitten die verder leeg is. Ze speelt op haar telefoon. Niks aan het handje.
De naald verdwijnt in de wond, in het vlees
Een uur verder en we lopen achter de assistent aan naar de dokter. Ik heb nog steeds geen idee hoe ik me moet gedragen: moet ik haar aanraken, haar pijn serieus nemen, haar afleiden door te lachen, onzichtbaar worden. Ik neem plaats op een stoel naast de behandelingsstoel waar zij gaat liggen. Een jonge en vlotte dokter bekijkt de wond, en zegt: ‘Ja, dat moeten we even hechten.’ Hij vraagt glimlachend hoe het gebeurd is en pakt ondertussen hechtdraad en een verdovingsspuit. Voor onze neuzen prepareert hij de spuit, hij lijkt lekker in zijn vel te zitten, en Judith vraagt hoeveel spuiten ze krijgt. ‘Twee,’ antwoordt hij, en Judith vloekt, en gooit haar hoofd achterover in de ligstoel. Ook ik kijk al snel weg, de naald verdwijnt in de wond, in het vlees, en Judith vloekt nogmaals. Het hechten daarentegen trekt al mijn aandacht. Ook hier kijkt Judith niet, maar ik er zit met mijn neus bovenop. De dokter haalt zelfverzekerd de naald door haar vlees, en vanwege mijn nieuwsgierigheid laat hij de binnenkant van haar vinger zien, want Judith voelt het toch niet meer, en o mijn God, de binnenkant van haar zien, het heeft iets duisters, en in de verste verte iets erotisch, of in ieder geval iets reuze intiems, en voor ik er genoeg van krijg naait hij het weer dicht. De assistente verbindt het, we bedanken ze en lopen naar de apotheek van het ziekenhuis voor pijnstillers. Judith lacht van de pijn, het was te veel, het is absurd, ze zwalkt hallucinerend door de donkere hallen. Plots gilt ze, houdt halt en gaat zitten. Er zit een stuk glas in haar voet, nog van de vissenkom. Ik trek haar schoen en sok uit en gooi ze iets verderop in de hal, voor de dramatiek, er is verder toch niemand. Alles lijkt verder verlaten. Ik haal het glassplintertje uit haar sok en onderzoek de rest. Een zustertje loopt voorbij, zegt niets, denkt misschien dat we dronken zijn, zoals anderen op vrijdagavond, maar wij hebben niets op, we zijn dolverliefd, want pijn bindt ons, alleen door haar tranen kom ik nader tot haar, alleen door de pijn van haar engelenlichaampje vlucht ik weer naar haar toe in plaats van bij haar vandaan.
Ik een zwevend hoofd met een toevallig lijf
Ik doe haar sokje om, alles aan haar is zo klein, haar kabouterschoentje, en het is niet mijn hand die ze vasthoudt, maar slechts drie vingers, en niet dat ik haar als kind zie, of mezelf als vader, ik ben maar iets groter en iets ouder, maar zij is zo verfijnd, zo één persoon… ik een zwevend hoofd met een toevallig lijf. ‘Vijftig of twintig,’ vraagt de apotheker, voor de pijnstillers, en Judith zegt vijftig. Ze slikt er gelijk drie. Ik help haar, samen krom van het lachen, in haar trui en jas, want het duurt een eeuwigheid, en ze vindt dat ik te voorzichtig ben, en te veel klets, maar ik ben nou eenmaal zo geprogrammeerd, en de volgende stap is het vinden van een fietspomp.
Na twee keer heen en weer door de gangen hebben we er eentje, maar Judith heeft Franse ventieltjes, dus het schiet niet op, en fietsend over de verlaten autowegen – in de provincie mag alles – wijst Judith de weg, het geluid van haar velgen op het nog warme asfalt, de zachte wind in de naderende nacht. Thuis is ze nog steeds vrolijk en blijft op haar telefoon spelen, ze stuurt iedereen foto’s van haar wonden, gniffelend, en blijft op het voeteneinde van het bed zitten. Ik ga liggen, en wil ineens mijn boeken lezen, maar weet dat dat niet mag, want ik moet haar helpen, maar er lijkt zo weinig te doen. Voorzichtig peuter ik een boekje open, en ze begint te zuchten. Of ik haar wil helpen uitkleden. Hopen dat het niet veel pijn doet wanneer de pillen uitwerken. Ik hou zo veel van Judith om haar tederheid; haar shirt om haar zachte, warme bovenlijf, haar witte armpjes in de lucht, mijn aaien op haar ontblote delen, haar lieve geluidjes die daarop volgen, haar eeuwig lichtvoetige glimlach.