Het was in de dagen dat de maraboes bezit begonnen te nemen van het Ripperdapark. Eerst was het één enkele, die als een verwaaid oud mannetje bij het hek kwam staan, starend naar de spelende kinderen en de honden. Je had niet het idee dat hij kon vliegen, en dat had hij zelf ook niet. Hij sjokte een paar meter, met zijn handen op zijn rug, zo hield hij zijn toegevouwen vleugels, en bleef dan weer staan kijken.
Aanvankelijk werd er geen aandacht aan besteed, ook omdat de maraboe vaak weer weg was. Alsof hij er nooit was geweest.
Langzaam raakten we aan hem gewend, en omdat we aan hem gewend waren, merkten we niet meteen dat het er steeds meer werden. Op een dag liepen er twee. Ze sjokten naast elkaar langs de gevels van de grote woonhuizen die rondom het park stonden, als twee uitgeprate heertjes rondgaand op het oude vertrouwde ommetje. Een andere keer stond verderop een stel maraboes melancholiek te zwijgen, zoals je in vroeger tijden gepensioneerden bij spoorwegovergangen, kruispunten en scherpe bochten kon zien zitten, wachtend op een ongeluk om de gedachten te verzetten.
Een andere keer stond verderop een stel maraboes melancholiek te zwijgen
Pas toen de winter intrad, viel het niet meer te ontkennen. Van de ochtend tot het invallen van de duisternis zagen we hun schonkige en shabby silhouetten zich aftekenen in de wijdvertakte staketsels van de kale eiken en de enorme platanen. Het leek op de spreeuwentrek, wanneer zich er duizenden en duizenden verzamelen bij precies deze of gene boom, om vandaaruit met onbekende bestemming te vertrekken. Zo bezien was er in het Ripperdapark misschien een omgekeerde vogeltrek gaande en had deze kolonie maraboes, afkomstig uit onbekende verten, hier bij ons zijn toevluchtsoord gevonden. Ze maakten niet de indruk dat ze op korte termijn zouden opkrassen. Mogelijk in het voorjaar, wanneer de spreeuwen terugkeerden. Maar over deze dingen was niets bekend.
Niemand wist ook met wat voor soort dieren we hier te maken hadden. Waren het roofvogels of werden ze gerekend tot de aaseters? Waren het loopvogels die enorme afstanden konden overbruggen op de Afrikaanse savanne? Maar ze zaten hoog op de kale takken van de stokoude bomen in het park, dus ze konden ongetwijfeld vliegen. Het was immers onwaarschijnlijk, zelfs voor loopvogels, dat ze uit stand zomaar bovenin een eik zouden springen.‘Een struisvogel zie ik dat nog niet doen,’ beweerde iemand, en ik kon hem geen ongelijk geven.
Bij de gemeente werd er nogal lauw gereageerd op deze voor onze buurt ongekende invasie. Zolang er geen overlast werd veroorzaakt, was er wat betreft de gemeente niets aan de hand. Wel kwam er op een gegeven moment een fotograaf van Haarlems Dagblad een kijkje nemen. Hij vond het interessant, liet hij weten, maar in de krant zou zoiets niet overkomen. Het ging niet werken, beweerde hij. Daarvoor leken de vogels teveel op reigers, en die kennen de mensen nu wel.
Gelukkig woonde er aan de donkere zijde, met de vensters op het noorden, een oude kunstschilder, over wie het een en ander werd gefluisterd. Niet dat hij kon vliegen, maar het had bij wijze van spreken gekund. Sommigen beweerden dat hij een gigantische luchtballon verborg op zolder, waarmee hij ’s nachts opsteeg om kalmpjes boven de dromende stad te zweven. Anders zeiden dat wat ze bedoelden vliegers waren, van die prachtige die met herinneringen te maken hebben. Niemand had het met eigen ogen gezien, dus voor hetzelfde geld was het gewoon allemaal niet waar.
Een heer uit andere dagen, dat was hij, dat wel, dat stond vast, en dan worden er nu eenmaal gauw dergelijke uitzinnige dingen over je beweerd.
Dus onvermijdelijk werd deze kunstschilder in verband gebracht met de verschijning van de maraboes.
‘Hij lijkt zelf wel een maraboe,’ mopperde een buurman, die alles graag weer normaal had gehad.
De kunstschilder was inderdaad geen mensenvriend. We zagen hem wel eens schuifelen, met het hoofd weggedoken tussen de hoge schouders. Die neus… Een vogel, inderdaad, en zonder meer een rare.
Wij hadden geen idee waarom een mens uitgerekend deze flodderige misbaksels zou willen tekenen
Er werd beweerd dat hij de maraboes nodig had voor zijn werk, al had niemand hem ooit in het park zien schetsen. Zoals het hoort: en plein air, met een schilderskist, een ezel en een visserskrukje, een baret op de kop tegen de guurte der elementen. Maar misschien werkte hij liever vanachter een van de vele ramen van zijn grote, afgezonderde huis. Liet hij de maraboes geduldig en gewillig poseren, terwijl hij hen met onzichtbare hand vastlegde. Waarom mocht god weten, wij hadden geen idee waarom een mens uitgerekend deze flodderige misbaksels zou willen tekenen. Ze konden naar het zich liet aanzien niet eens vliegen en eetbaar waren ze evenmin. Ook over eieren was niets bekend. Maar wellicht lag in het nutteloze en overbodige van hun aanwezigheid juist de aantrekkingskracht. In het onpraktische verborg de kunst immers haar geheimen.
Of maraboes kunnen vliegen is me tot op heden niet duidelijk geworden, maar de kunstschilder kon het in elk geval wel. De winter begon al ten einde te lopen, de maraboes waren inmiddels zo vertrouwd dat we ze niet meer bewust waarnamen, zozeer waren ze onderdeel van de omgeving geworden. De dagen begonnen te lengen, het deemsteren duurde weer langer. Het was in zo’n trage, lange schemering, waarin je de avond te laat opmerkt, dat ik hem zag opstijgen. Hij zette af bij het dakraam van zijn atelier, heel licht, als een danser, waarna ik hem met kalme wiekslag zag wegdrijven boven de huizen aan de oostzijde en verder, in de richting van het Spaarne.
En op dat moment wist ik het zeker: als de oude heer het kon, konden maraboes het ook.
Sindsdien heb ik, nu ik er over nadenk, geen maraboe meer gezien in de omgeving van het Ripperdapark. Het moet ook niet te gek worden.
Dit verhaal verscheen eerder in boekvorm onder de titel Rare Vogels, uitgegeven door Jaap Ploos van Amstel (www.ploosvanamstel.com) in eigen beheer.