Mijn man verzamelde goden en ik gaf ze een thuis. Dat was de taakverdeling, als je het zo wilde noemen. Bracht hij een kleine paddengeest naar huis, dan maakte ik een terrarium klaar en vulde ik het met krekels, meelwormen en torren. Ontdekte hij een jonge woudnimf in het zachte hout van een hazelaar, dan plukte ik een nootje en plantte ik het in onze tuin. Zo barstte ons domein na verloop van tijd van de goddelijke activiteit.
De riviergoden, die vaak de vormen aannamen van de keizerlijke ijsvogel, maar soms de gedaantes van reigers, roerdompen en visarenden verkozen, floten hun wijsjes in de volière achter het veldje met de witte aardbeien. De grote, logge moddergoden ploeterden gelukzalig in de grachten die het domein omgordden, dartel ruftend in het algengroene nat. Zelfs de minuscule choleraspookjes kregen een plaats - die injecteerde ik in mijn eigen aders, microscopische, geheiligde virusjes in mijn bloedsomloop.
In die tijd ademde alles nog goden uit. Je had over ze kunnen struikelen, als je even niet oplette. Duizenden en duizenden woudgeesten lagen voor het oprapen, waren rijp voor de pluk.
Mijn man was een gekend en prestigieus verzamelaar. Van over het hele land kwamen zijn bewonderaars naar ons domein om zijn vangsten te bewonderen - al vermoed ik nu dat zij niet de goden, maar wel hém als het meest precieuze curiosum beschouwden. Ook ik bewonderde hem, zoals het hoorde. Ik hing aan zijn lippen wanneer hij vertelde over zijn volgende projecten, zijn toekomende ondernemingen, en de manieren waarop hij deze zou organiseren.
In die tijd ademde alles nog goden uit. Je had over ze kunnen struikelen, als je even niet oplette.
Op een dag zei hij:
“Volgens de boeren van de Vallei van de Beloofde Regen leven er reuzegrote spinnengoden in de bergwanden daar. Ik heb ze zelf nog niet gezien, maar over een paar dagen ga ik op verkenning uit. Ze zouden zo groot zijn als bijzettafels, en sommigen nog groter dan dat. Ze maken holen in de bergwanden en overwinteren daar. In de lente komen ze uit hun holen, en dan zijn ze heel erg hongerig, omdat ze maanden niet gegeten hebben. Dan verdwijnen er plots honderden watermeloenen per dag uit de plantages, zeggen de boeren. Maar niet omdat de spinnengoden ze opeten. Nee, die lusten enkel varkensvlees. Wat ze doen is - ze vullen de gaten in de bergwanden op met de watermeloenen, en wachten tot de varkens aan hun schillen komen knabbelen. Dan pas slaan ze toe, met hun tanden die druipen van het gif. Ze doden de varkens en slepen ze mee naar hun holen, waar ze in alle rust hun zachte vlees kunnen verteren.”
Ik luisterde met ingehouden adem. Hij had al vaker goden verzameld die zichzelf als roofdieren manifesteerden, maar de spinnen klonken vele malen gevaarlijker dan de tijgergeesten en onsterfelijke alligatorjongen die rondjes liepen in het Circus Minimus, het containercomplex aan de rechterzijde van het huis.
“Weet je zeker dat ze je niet te snel af zullen zijn?” zei ik. “Acht poten rennen handiger dan vier.”
Maar van mijn bezwaren wilde hij niets horen. Hij kuste me op de wang en fluisterde me in het oor:
“Maar ik heb tien vingers, en zijn die niet veel handiger?”
Hij was handig in alles, ja.
De dag dat hij naar de Vallei van de Beloofde Regen zou vertrekken (handen vol met speren, lasso’s en dichtgevouwen fuiken, draagtas vol met lokaas op de rug) vond ik een catoblepas in de struiken aan de rand van het domein. Mijn man noemde het een slecht voorteken, zo’n aardstaarder. “Een beest dat nooit opkijkt, dat de ogen altijd neerslaat, heeft niets te zoeken in ons kleine heiligdom,” waren zijn woorden. Een catoblepas, zei hij bovendien, was geen god, maar een duivel.
Ik beloofde hem dat ik het beest weg zou jagen na zijn vertrek, gaf hem een kus op de wang, en wuifde hem uit. Met tegenzin snoerde hij zijn draagtas wat strakker rond de schouders, en begon hij aan zijn lange trek naar de vallei van de spinnengoden.
En ja, ik probeerde de catoblepas wel weg te jagen, maar wat te beginnen tegen zo’n schattig klein ding? Het uiterlijk van een grijs, zwaar bepantserd everzwijn, slagtanden incluis, met een slordig bosje haar op de kruin van een hoofd zo zwaar dat het niet naar boven kon kijken. Onmogelijk te weerstaan, vond ik het, weerloos en onbeholpen als het was.
Met tegenzin goot ik een emmer kokend water over hem uit, maar zijn pantser was dikker dan staal. Hij voelde er niets van, kauwde gemakzuchtig verder op de stengel van een ontwortelde brandnetel.
Ik gebruikte wat kreupelhout om een klein brandje te stichten en waaide de rook met een antieke waaier in zijn richting. De grijze dampen bereikten zijn neusgaten, maar ontlokten zelfs geen niesje.
Ten einde raad haalde ik de hakbijl uit het tuinhuis, dezelfde hakbijl die mijn man gebruikt had om het de ivoren hoektanden van de inmiddels gekooide smilodongeest af te vijlen, en maakte ik aanstalten om hem het hoofd af te hakken. Maar hoe kan je iets doden dat niet eens naar je kan opkijken wanneer je het executeert?
Dus bleef de catoblepas in de struiken wonen, en ik in het huisje dat ik samen met mijn man had gebouwd. En elke dag (werd al snel duidelijk) graasde hij wat dichter bij het huisje. Het was slechts een kwestie van tijd voor hij de drempel over zou steken, en ik hem in mijn nek zou voelen ademen wanneer ik sliep.
Weken gingen voorbij, en mijn man was nog steeds niet teruggekeerd. Het in de val lokken van de sluwe spinnengoden, zelf grootmeesters in de kunst van de hinderlagerij, viel kennelijk zwaarder uit dan hij vermoed had. Ik vulde mijn dagen met het voederen van zijn vorige jachttrofeeën, de verzamelde goden. Tot sommigen bad ik gewoon, maar anderen behoefden tweemaal wekelijks een bloedoffer, en na elke aderlating moest ik een paar uurtjes gaan neerliggen zodat mijn lijf zich weer met vocht kon vullen. Het tevreden stellen van de geschubde behemoths vereiste telkens een volledige week aan voorbereiding - het vangen, vetmesten, plukken en kelen van een woudkalkoen is helemaal niet zo eenvoudig als het klinkt, geloof me vrij.
Het was slechts een kwestie van tijd voor hij de drempel over zou steken, en ik hem in mijn nek zou voelen ademen wanneer ik sliep.
De weinige vrije tijd die ik na of tussen de voedersessies over had, en die ik amper een maand daarvoor nog als gids besteed zou hebben in het gezelschap van de bewonderaars van mijn man, besteedde ik nu aan onderzoek naar de catoblepas. Het was, zo bleek uit een passage in de Encyclopedie van de Crypto-zoölogie (een massief werk, gepubliceerd in zevenentwintig delen, met een prachtige gravure van de god-koning Belial op het omslag van het betreffende vierde deel), een nobel ras van groteske wouddemonen, dat bekend stond om hun giftige adem en dodelijke blik. Ieder levend wezen waar het de blik op liet vallen, zo stond er, zou onmiddellijk verstenen, met als enige uitzondering zijn of haar broedgezel, waar de catoblepas levenslang trouw aan bleef.
Nochtans had ik hem al in de ogen gekeken zonder mijn vingertoppen tot kwartspuntjes te voelen verharden. Ik deed het af als een uitvergrote zetfout in de relevante passage, of een slordigheidje van de monnik die belast was met het herhaaldelijke, eindeloze overschrijven van het vierde volume van de encyclopedie.
Ook stond er te lezen - en deze informatie bleek wel met de werkelijkheid te stroken - dat ik hem gewoon wat rottende wortels en knollen als lunch mocht geven, en wel viermaal dagelijks, of tot hij knorde van genoegdoening. Ik gaf hem de knollen die ik normaliter aan de Bzantische nijlpaardgod Sabek zou geven, en dit bracht hem inderdaad aan het knorren, lieflijker dan ik ooit verwacht zou hebben. Ook duwde hij zijn snuit tegen me aan, als om me uit dankbaarheid te knuffelen. Over dit soort uitingen van affectie stond er in de encyclopedie dan weer niets te lezen.
Drie maanden na het vertrek van mijn man ontving ik een hooggeëerde priester van Janus in ons huisje, een man van het dubbelzinnige woord en de handelingen die het impliceert, en tevens een aanbidder van een zekere verdwenen godenverzamelaar.
“Maar bent u dan niet ongerust?” begon hij. “Een kwart jaar in de Vallei van de Beloofde Regen, en dat zonder ooit wat van zich te laten horen?”
Ik stelde hem gerust.
“Mijnheer, denkt u nu werkelijk dat mijn man gedood zou kunnen worden door een ongewervelde? Hij heeft zwaarder geschut dan dat vertrappeld met zijn blote voeten. Of bent u al vergeten hoe hij korte metten maakte met de dwerg-yahwehs van Oud-Bethalem, die u op dit eigenste moment onrustig heen en weer kan horen schuifelen op zolder?”
Natuurlijk moest de priester toegeven dat hij te snel gesproken had, zonder zijn woorden te wikken. Nee, mijn man was niet gedood door de spinnengoden, die het per slot van rekening uitsluitend op zwijnen hadden gemunt. Wellicht legde hij de laatste hand aan een ingenieuze nieuwe valstrik, ontworpen op de maat van de achtpotigen. Althans, dat waren de woorden waarmee de priester me verliet. Ongetwijfeld dacht hij er het zijne van, en zou hij me bij de overige bewonderaars afschilderen als de feeks die haar man (en hun idool) had laten creperen in de wildernis die de Vallei van de Beloofde Regen heette, zonder ooit berouw te tonen voor mijn nalatigheid.
We eten aan dezelfde tafel, slapen in hetzelfde bed, en baden in dezelfde koele stromen.
Pas toen hij zou gaan vertrekken merkte hij de aanwezigheid van de catoblepas op, die zich op zijn gemakje tegoed deed aan een volle trog rottende bieten, in het midden van de keuken. Maar als hij deze aanwezigheid op de één of andere manier vreemd had gevonden, of zelfs maar enigszins opmerkelijk, dan hield hij dit voor zichzelf, net zoals hij niets zei over het stuk omgewoelde aarde naast de latrines - een recentelijk gevulde gracht, net lang en breed en diep genoeg voor de botten van een nijlpaardgod. Want ja, zoals men wist waren de priesters van Janus de enige geestelijken wiens ambt in het teken stond van de Eeuwige Leugen en het veronachtzamen van al het goddelijk schone. Helaas was mijn man er nooit in geslaagd Janus zelf bij de kraag te vatten en in een veel te krappe kooi tentoon te stellen - van al die bemoeizieke priesters zou er allang geen sprake meer zijn geweest.
Omdat hij steeds aanhankelijker werd, en zelfs zachtjes begon te janken wanneer ik niet bij hem in de buurt was, bracht ik almaar meer tijd met de catoblepas door - tijd die ik niet meer kon besteden aan de goden die mijn man doorheen de jaren verzameld had. Ik besloot ze een vredige, pijnloze dood te schenken.
Want ja, zij bleken wel vatbaar voor de verstenende blik van de catoblepas. Kennelijk was alleen ik immuun. Eén voor één verhardden hun lichamen en bevroor het godenbloed in hun zilveren aderen. Al snel werd het domein opgefleurd door honderden, zoniet duizenden (uiteindelijk raak je de tel kwijt), welgevormde standbeelden.
Samen decoreerden we het domein met hun stoffelijke overschotten. De catoblepas was onmetelijk sterk, en duwde de beelden met zijn voorhoofd naar de plaatsen die ik aanduidde. De dryaden, versteend in de sierlijke poses van hun doodsstuipen, vroeg ik hem in een cirkel te plaatsen, met de verblinde ogen van elkaar afgewend. De behemoths kregen een nieuwe thuis aan de grenzen van het domein, één in elke uiterste hoek, als drempelwachters. Voor de dwerg-yahwehs groef ik ondiepe putten, waar ze ondersteboven in terecht kwamen, alsof ze er pardoes ingetuimeld waren. Eens de putten met aarde waren opgevuld, waren alleen hun schattige cherubijnenteentjes nog zichtbaar.
En toen, op die wonderschone dag waarop alles duidelijk werd - het was het midden van de zomer en de goudgevlerkte bergarenden begonnen aan de nesten die snel ingenomen zouden worden door ondankbaar om wormen krijsende kuikens - besefte ik dat ik niet alleen zelf een verzamelaar van goden geworden was, maar ook, en bovenal, een artieste. Samen met de catoblepas transformeerde ik het domein in een lustoord, een hoogtepunt van de goede smaak en de juiste stijl, al was ik de enige die dit oordeel nog kon vellen.
Het was - niet toevallig - de dag waarop ik het mooiste standbeeld van ze allemaal ontdekte, verborgen in de dichte bebossing net buiten het domein. Alles eraan was perfect. De uitdrukking van onuitsprekelijke walging op het granieten gezicht. De manier waarop de vrije hand verkrampt was, en de wijsvinger beschuldigend uitgestoken naar de afwezige beeldhouwer. De kromming van de poten van de gigantische spinnengod, gedragen over de brede schouders, waar ooit een draagtas had gerust.
Ik snoeide de klimop die langs de benen omhoog was gaan groeien, blonk het graniet voorzichtig op, en vroeg de catoblepas om het beeld naar het exacte middelpunt van het domein te duwen, een tiental meter voor de drempel van het huisje, waar het nog eeuwenlang naar het noorden uit zou kijken, en naar de Vallei van de Beloofde Regen, die zich daar bevond.
En elke dag blink ik het standbeeld nu op, en ook de rest van de honderden standbeelden zo nu en dan, wanneer de korstmossen vat beginnen te krijgen op het almaar poreuzer wordende gesteente. Ik doe het werk met plezier, de pijnlijke polsen neem ik er graag bij.
Ik doe het allemaal samen met mijn catoblepas, die mijn zijde nooit verlaat. We eten aan dezelfde tafel, slapen in hetzelfde bed, en baden in dezelfde koele stromen. En wanneer hij ’s avonds naast me bij het laaiende haardvuur zit, en hij zijn natte snuit lieflijk in mijn schoot duwt, dan versteen ik van plezier.
In samenwerking met Uitgeverij Lebowski publiceert deFusie om de twee weken een kort verhaal van aanstormend talent. Heb je zelf een goed kort verhaal? Stuur dan een e-mail dan naar redactie@defusie.net. Lees hier de Lebowski Blog.