Vandaag ging het over iets dat er niet toe deed en jij vond dat je gelijk had en ik vond dat je het eens moest wagen en toen ik je aankeek zei je niets, je keek alleen terug alsof je een vliegje in je oog had en ik probeerde me niet te ergeren aan je hoofd dat tien centimeter boven het mijne uitstak.
‘Ergens is er iets misgegaan’, zei ik. Ik keek naar de grond en pakte de bezem.
‘Ja, ergens is er iets misgegaan.’
De rits van mijn jurkje kon eindelijk iets losser, er was niets meer om het voor omhoog te houden. Ik ging op de bank zitten en ademde uit. Jij trok je jas over je schouders en pakte je portemonnee van het telefoontafeltje.
En God weet waar dit vandaan kwam, je zei:
‘Ik denk dat het beter is als ik wegga.’
Je trok de zin die al tijden in onze kelen schuilde, maar die we nog niet gevonden hadden. Je gezicht bleef gewoon staan, je volumeknop bleef gewoon op standje woonkamer. Ondanks dat ik het idee had dat die zin ook ergens in mijn lichaam huisde, besefte ik dat ik hem misschien wel helemaal niet in me had.
Je keek alleen terug alsof je een vliegje in je oog had
‘Je kunt toch niet zomaar weggaan.’ Ik wees naar het gele speelgoedautootje van Finn waarvan we de kabels hadden doorgeknipt omdat we de verpakking niet gelezen hadden.
Je haalde je hand door je haar en wreef over je voorhoofd.
‘We vertellen het vanavond aan ze, tijdens het avondeten. Daarna ga ik.’
Toen zeiden we heel erg lang niets meer.
Ik wilde je vragen wat je met vertellen bedoelde, maar ik wist ook wel dat het daar allang niet meer over ging, dat het nu een kwestie was van avondeten definiëren, dat we de lade met afhaalmenu’s hoorden te openen en dat we afwegingen moesten maken.
‘Ik denk dat ik naar Frank ga vanavond, daar kan ik slapen.’
Ik weet niet wat er in me opkwam, maar er begon in mijn aderen iets te ontvlammen, als de keren dat ik onze borden kapotgooide, omdat schreeuwen al lang niet meer genoeg was, omdat ik hoopte dat er in dat kalme gezicht van je een stukje woede te zien zou zijn, omdat ik die woede voelde maar nooit echt kon aanraken, omdat jij met al die woede in je navel gevouwen alleen maar stom kon lachen, kalm kon zitten, foto’s kon nadoen. Ik wilde schreeuwen: ER ZIT ZOIETS VERSCHRIKKELIJKS NEPS IN JOU, en dat bloed van mij dat bleef maar koken dus ik rende naar je toe en ontvreemdde je van alles wat je nodig zou kunnen hebben om hier weg te gaan.
Ik greep je jas en trok hem naar mijn borst – ‘Sas, wat doe je?’ –, ik pakte je sleutel en vouwde mijn rechtervingers eromheen – ‘Sas, laat los’ –, ik omsloot je portemonnee met mijn linkerhand en stopte die in mijn mond alsof hij een bot was en ik een hond – ‘Laat los godverdomme’– en ik geloof zelfs dat ik gromde, op weg naar de keuken – ‘Wat ben je aan het doen?’ –, waar ik twee vaatwastabletten pakte – ‘Stop daarmee’ –, de afwasmachine opende, en al je spullen bij onze ontbijtkommen wurmde, – ‘Waag het niet Sas, waag het niet’ – de vaatwasser sloot, en op de grote witte aan-knop drukte.
Het klonk alsof een inhalerende walvis al je spullen inademde en ze tussen zeewier en plankton deed verdwijnen.
Je zuchtte en ging zitten.
Omdat jij met al die woede in je navel gevouwen alleen maar stom kon lachen
Je gezicht was een beetje verbleekt. Je vormde een zin die je niet afmaakte en ik dacht iets in je te herkennen dat ik nog nooit eerder in je had gezien, maar je spande de spiertjes in je gezicht aan, maakte de opening van je mond extra klein om het ademen te reguleren, en je ogen herstelden zich weer, verlieten de boze plek, keerden terug naar je happy place waar regengeluiden en tropische vogeltjes zijn, en je zei:
‘Waarom moet je altijd overal zo’n drama van maken?’
Ik plantte me op de stoel naast je en legde mijn hoofd op tafel. Ik verborg mijn gezicht in mijn linkerelleboog, en begon zachtjes te huilen.
Onder de tafel probeerde ik met mijn voet die van jou te vinden, tikte met de buitenkant van mijn linkervoet je enkel aan, maar je trok je terug. En terwijl ik met een licht gevoel van schaamte mijn voet terughaalde naar de rest van mijn lichaam, zwom de walvis tegen het glas van het aquarium en klonk er een harde bonk, daarna even niets, en weer daarna het geluid van onophoudelijk stromend water.
We draaiden onze hoofden naar de vaatwasmachine die liters water over de grond spuwde, keken daarna weer naar elkaar, en ik ging door met zachtjes huilen.
In Nederland is men goed in dijken bouwen. Water wordt tegengehouden, herleid, overwonnen. Mensen met gele helmen sjouwen met zand- en zoutzakken om de vrede te bewaren.
‘Waar woont Frank eigenlijk tegenwoordig? Ik dacht dat hij in Dresden was gaan wonen om muziek te maken of zoiets. Je kunt toch niet helemaal naar Dresden?’
Je stond op en pakte glimlachend de ovenhandschoenen van het keukenblok en legde ze op de vloer. Daarna pakken suiker en meel, kookboeken, handdoeken, theedoeken, sponzen, kussens, flessen appelsap, jus d’orange–
‘En dacht je dat je daar dan de kinderen ook mee naar toe kan nemen? Want ik wil het niet hebben dat ze in zo’n hippiehol terechtkomen.’
–koelkastmagneten, rapporten, grote aardewerk schalen, en je bleef maar glimlachen, keek me indringend aan en achter je ogen lachte je hardop, maar ik snapte niet waarom. Met onze inboedel bouwde je een dijk voor je voeten, die een scherpe lijn trok tussen jouw kant van de keuken en de mijne. En terwijl jij als een gek jouw kant probeerde droog te houden, liep mijn kant van de keuken vol met lauwwarm water.
Het geluid van onophoudelijk stromend water
‘Nee, als je naar Frank gaat, dan kunnen de kinderen niet mee. Dat vecht ik aan. Je ziet ze nooit meer!’
En daarna:
‘Sorry, ik bedoelde het niet vervelend. Wat ik bedoel, ik hou van je. Je mag best blijven. Ik bedoel, ik zal meer aan je denken. We kunnen het toch niet zomaar opgeven?’
Ondertussen stond het water tot aan mijn enkels. Je keek naar je droge sokken alsof die een of andere prijs waard waren. Je weerspiegeling lag naast me in het afwaswater te dobberen alsof je in een zwembad lag te genieten van de zon. Als kroos dreven de resten van ons ontbijt en het avondeten van gisteren over je lichaam. Een kommetje dat we kochten toen we nog niet vergeten waren dat de ruimte tussen onze vingers opgevuld kon worden. We liepen hand in hand naar iedere stad die in ons voorbijgaan lag, en we kochten alles wat we vinden konden, want onze hoofden waren nog leeg, klaar om opgevuld te worden, en jij was gelukkig, en ik gulzig.
‘Zeg dan iets man, zeg gewoon iets!’
Je stapte de dijk over naar mijn kant van het keukenmeer, waar het water nu tot mijn kuiten reikte. Je dook je sleutels op, pakte je portemonnee die als een boei langs mijn enkels danste.
‘Geen kou vatten hè Sas.’
Je pakte je kletsnatte jas en hing hem met een glimlach over mijn schouders. Daarna tilde je je been op en sprong je naar het droge stuk, dat daar achter onze inboedeldijk lag. Op weg naar buiten liet je een spoor van afwaswater achter.