I.
met nog
het tinnef
op zijn kloffie
vraagt-ie
doodleuk
aan de rechter
om de
erfdienst-
baarheid
op de pruim
van zijn
dienstmeid
de rechter
op zijn beurt
nog dronken
op de zetel
de ketel
de pot
snoert de vlerk
de smoel
want die pruim
was hem zelf
een genot
II.
Eén
Een woord
Niet te vinden
Een waas
De manie de
Waas der blinden
Een oog
Het rolt
Rolt de steken vanachter het glas
De bron, de streken
Een mens het
Haast en raast
De mens het haast
En raast gebreken
III.
museumplein
of ander gat
appie in
appie uit
langs het schap
het duurst gejat
roltrap op
roltrap af
totdat ik –
en wel slechts
één keer –
het afrekenen
vergat
IV.
groot alarm
het licht gaat uit
een oefening te sterven
naakt –
handen gevouwen, ogen toe –
leg ik mij te rusten
voor even, eeuwig
het plafond staart
mij nu aan
in stof en dal
profiel van mijn
bestaan
door stof en dal
en ben ik mijzelf
vooruit gegaan