In zijn reactie op mijn artikel 'Vriend en Vijand’ stelt Erik Ex dat ik in mijn stuk de oorlogen van vroeger verrromantiseer. Meer specifiek misken ik, aldus Ex, dat de fog of war door de eeuwen heen een constante factor is geweest. Wellicht had ik mijn doel duidelijker moeten formuleren: dat doel was niet historisch maar politiek. Elke analyse van de samenleving heeft ook altijd politieke implicaties. Zo concludeert Ex op basis van de vermeende continuïteit tussen heden en verleden dat “[d]e moderne burger (…) zich niet het slachtoffer [hoeft] te voelen van een tegen zich complotterende overheid of een vijand in eigen gelederen. In ieder geval niet meer dan zijn pre-moderne voorouders.” Ex’ nadruk op de overeenkomsten tussen oorlog nu en toen is sympathiek, maar mist hoe veranderingen in oorlogsrhetoriek en vijandbeeld leiden tot de stelselmatige verdachtmaking van onschuldige burgers.
Alleen een oorlog ontdaan van ambiguïteit slaagt in de rekrutering van jonge jongens.
Politieke denkers uit het Interbellum zoals Schmitt en Gramsci gaan uit van een ideaal van oorlog: een duidelijke binaire tegenstelling tussen medestanders en tegenstanders. Voor Schmitt is dit de strijd van de ene natie tegen de andere: voor Gramsci, die tussen communisten en fascisten. Met name Gramsci is overtuigd dat moderne oorlogsvoering de mobilisatie van de massa’s vereist: de loopgraven van de Eerste Oorlog vergen veel ‘kanonnenvoer’. Deze auteurs gebruiken het concept van oorlog voor het aanbrengen van een scherp contrast tussen de ene en de andere groep. Dit is niet de strijd die plaats vindt aan de frontlinie: het is de oorlog zoals deze gepresenteerd wordt aan het thuisfront. Immers, alleen een oorlog ontdaan van ambiguïteit slaagt in de rekrutering van jonge jongens. Het beeld van de overzichtelijke oorlog stemt overeen met de eenstemmige oorlogsretoriek van vroeger tijden. Een beeld dat, inderdaad, sterk verschilt van de ruwe realiteit op het slagveld.
Het Interbellum is ook de periode waarin landen als Groot Brittannië, Canada, Duitsland en Nederland het kiesrecht hebben ingevoerd of uitgebreid. Vanaf dat moment bestond politiek uit de electorale strijd tussen massapartijen. Politici waren nu, zo beweert de Franse politicoloog Manin, gedrild door de politieke partij. Anders geformuleerd: politici waren onderdeel van een hiërarchische organisatie die zichzelf in stelling bracht tegen andere politieke partijen. Eveneens als vroeg-twintigsteeeuwse oorlogsrethorica, bestond het politieke veld uit ogenschijnlijnlijk afgebakende groepen met duidelijke belangen. Ideologische tegenstellingen worden verwoord als de binaire indeling in vriend en vijand: coalitie en oppositie. Met het eind van de verzuiling, en met name na het ‘afschudden van ideologische veren’, is het onderscheid tussen links en rechts, tussen socialist en liberaal, verbleekt. Het onderscheid tussen vriend en vijand is daarmee vervallen tot een verouderd denkkader voor huidige partijpolitieke tegenstellingen.
De angst die moderne terreur kenmerkt komt voort uit de toenemende vermenging van technologie en krijsgkunst.
Wanneer we ons blindstaren op de oppervlakkige en achterhaalde tegenstelling tussen links en rechts, ontgaat ons iets heel belangrijks: het hele politieke spectrum deelt een vijandbeeld dat resulteert in de verdachtmaking van alle burgers. De surveillering waarmee eenieder te maken heeft, is de uitkomst van transformaties in oorlogsvoering. Oorlog is niet langer de strijd van de ene natie tegen de andere maar een ‘War on Terror’. De angst die moderne terreur kenmerkt komt voort uit de toenemende vermenging van technologie en krijsgkunst. In het verleden verschoven uitvindingen – de stijgbeugel, het buskruit – de machtsbalans. Deze uitvindingen waren echter accidenteel van aard: toevalstreffers die van meerwaarde bleken te zijn op het oorlogsveld. De systematische en geïnstitutionaliseerde kruisbestuiving tussen corporate wetenschap en techniek enerzijds, en nationale veiligheidsdiensten anderzijds, is een relatief recent fenomeen: het ‘militair-industriële complex’. Voortschrijdende inzichten uit wetenschap en industrie hervormt oorlogsvoering. Zo toont Peter Sloterdijk in zijn ‘Terror from the Air’ hoe het gifgas (gebruikt in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, gedurende het Interbellum ingezet als verdelgingsmiddel voor ongedierte, en tijdens de Tweede Wereldoorlog het dodelijke bestanddeel van de Endlösung) zich niet richt op het toedienen van letsel aan het lichaam van de tegenstander, maar op de omgeving van de tegenstander als levensvoorwaarde. De eliminatie van de vijand is nu technologisch gemedieerd: vanaf een afstand tracht de ene vijand de andere het leven letterlijk onmogelijk te maken. Dit lijkt op tactieken als de vergiftiging van waterputten en het vernielen van bruggen en graanvelden. Maar de schaal waarop oorlog nu verweven is met technologie verandert de modus operandi van oorlog: van directe confrontatie in terrorisme. Techniek dient de onvoorspelbare vijand te bezweren; maar die partijen die zich bedienen van techniek (en welke groep doet dat niet?) zijn zelf onvoorspelbaar voor hun opponent. Het ideaal van een man-tegen-man gevecht – altijd al een versimpeld beeld – is daarmee definitief achterhaald.
Niet burgers maar veiligheidsmensen zijn diegene die samenzweringen zien waar ze niet bestaan.
In onze samenleving hebben we niet alleen drinkwater, zuurstof en graan nodig, maar zijn we ook afhankelijk van verschillende vormen van transport en communicatie. De veiligheidsdiensten lijken er goed aan te doen om onze post, onze stations, ons digitale en fysieke verkeer in de gaten te houden. Maar niet alleen terroristen pakken de metro en sturen pakketjes: ook jij en ik gebruiken deze verbindingskanalen. Temidden van een massa goedwillende burgers bevinden zich – mogelijkerwijs – een aantal kwaadwillenden. De vraag waarvoor surveillerende AIVD-ers zichzelf zien staan is dus: 'We denken dat er een vijand is, maar hoe herkennen we deze vijand?' Dit is mijlenver verwijderd van het dilemma dat Ex beschrijft. Ex beschrijft het dilemma 'Gaan we een alliantie aan met groep X of groep Y?'. Ex heeft gelijk dat Obama's dilemma niet wezenlijk verschilt van dat van Flavius Josephus. Maar het dilemma van strategische coalitievorming veronderstelt een duidelijke identiteit van je vijanden, terwijl het moderne krijgsbedrijf zich juist afvraagt wie de vijand is.
Nu tasten de veiligheidsdiensten ook weer niet volledig in het duister wat betreft de 'subversieve individuen' die onze wereld rijk is. Uit de gigantische hoeveelheid data abstraheren ze wie een gevaar vormt, en wie niet – waarvoor ze vaak niet veel meer hebben dan hun eigen politieke bias. Ik schrijf de overheid geen complot toe: stompzinnigheid en vooroordelen zijn voldoende. Sterker nog, niet burgers maar veiligheidsmensen zijn diegene die samenzweringen zien waar ze niet bestaan. Zo beschrijft Adam Curtis de stuntelende M15 die gedreven werd door een tragikomische mix van ambitie en wantrouwen, en kaart Giorgio Agamben aan hoe vaag gedefinieerde anti-terrorisme wetten leiden tot ongegronde vervolging van politiek activisten. Binnen de context van veiligheidsdiensten die streven naar de eliminatie van een ongrijpbare vijand is dit volstrekt logisch: binnen een democratische rechtstaat absoluut verwerpelijk. De classificatie van veilig en onveilig, van goedwillende en kwaadwillende burger vindt plaats achter gesloten deuren: en juist daarom hebben we nu, meer dan ooit, politiek activisme nodig dat van de gebaande paden van partijpolitiek afwijkt.